Auteur |
Bericht |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Vr Mrt 03, 2006 9:05 |
 |
Challenge 001 : Dooddoeners/Deatheaters
Na heel veel enthousiaste reacties, ben ik heel trots dat ik bij deze de allereerste Fanfiction Challenge mag openen. Zoals in de titel staat, is het eerste thema dooddoeners. Je hoofdpersoon mag een dooddoener zijn, of er slachtoffer van zijn, maakt niet uit. Als er maar dooddoeners in voorkomen.
Je schrijft een Fic van minimaal 1500 woorden, en maximaal 2000 woorden, dit kan je in word heel makkelijk tellen.
De uisterste inleverdatum is 2 april. Alles wat ik daarna binnenkrijg is niet geldig, tenzij blijkt dat het echt te weinig tijd is.
Dus veel plezier en succes!!!
..x..Rose
Inzendingen + aantal stemmen
1. De laatste getuige 4
2. Ik geef niet op 2
3. Het verhaal van Bartolomeus Krenck Junior, een dooddoener maar vooral mijn zoon 3
4. Gevangene 5
5. Voor Nathan 1
6. Wees dapper 4
7. Bloedrode herrineringen 1
8. Voor altijd op de vlucht. 5
9. Dit is voor altijd 3
10. Vermoord door een ordinaire spreuk
11. Verloren 1
12. Ik vergeef niet
13. Vermoorden of Vermoord worden 2
14. Kiezen of Delen
15. Tot in de dood 1
16. Hoop 1
17. Kauwgomballenroze en zwart, vettig haar 5
Laatste update: 24 april
|
_________________ I never pretend to be something I'm not
Laatst aangepast door Rose op Ma Apr 24, 2006 10:47; in totaal 26 keer bewerkt |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Vr Mrt 03, 2006 19:56 |
 |
De eerste inzending:
De laatste getuige
De wind speelde met mijn haren toen ik over de rand van de klif naar beneden keek. Het was beangstigend maar spannend tegelijkertijd. Het beuken van de golven aan de voet van de klif leken haast ritmisch te komen en te gaan en ik wiegde mee op het ritme.
‘We moeten ons haasten.’
Ik draaide me om en zag een lange gestalte, gehuld in een lange zwarte mantel en in haar hand hield ze een wit doodshoofd-masker vast. Mijn moeder. De vrouw van wie ik zoveel hield maar wie ik net zoveel haatte.
Ik haalde een zwart lintje uit mijn broekzak en bond mijn wapperende zwarte haren in een staart. Ik knoopte mijn eigen zwarte mantel dicht en trok de kap over mijn hoofd. ‘Ik ben klaar.’ Zei ik en ik voelde het witte doodshoofd-masker in mijn diepe zakken tegen mijn been branden. Ik wist dat ik het op moest zetten maar toch deed ik het niet. Ik hield van de koele bries op mijn wangen.
‘Zet je masker op.’ Beval moeder. Haar stem klonk streng en koud dus ik deed wat ze zei en zette het koude masker op dat mijn gezicht moest verhullen voor eventuele getuigen.
Getuigen.... Zuchtend liep ik achter mijn moeder aan terwijl ik dacht aan de laatste getuige...
Ik herinner me het nog alsof het gisteren gebeurde en ik weet dat ik het nooit zal vergeten, hoe lang ik ook leef. Ik was net ingelijfd bij Heer Voldemorts leger van dooddoeners. Ik hoorde bij een soort van...kinderlegioen laat ik maar zeggen. Een kinderlegioen van alle kinderen van de volwassen dooddoeners doe net oud genoeg waren om in het leger te mogen. Wij kinderen deden dan kleinere klussen “als training” om ons voor te bereiden op het echte werk om Heer Voldemort mogen vertegenwoordigen.
Maar goed. Het onze eerste klus. We waren met 5 en vanaf het moment ik het lege huis vanuit de verte zag staat, eenzaam tussen twee kleinere huizen in, duister en bijna helemaal vergaan wist ik dat er ies mis ging lopen. Het het zou geen pretje worden.
We liepen met ons vijven, ik, Hanna, Samuel, Alexander en Theo over het smalle paadje door de voortuin naar de voordeur die halfvergaan in zijn hengsels hing. We droegen allevijf onze zwarte mantel en de witte maskers.
We bleven er even half bang, half opgewonden voor de deur staan. Afwachtend wie er de eerste zet zou doen. Het werd Theo. Hij trok zijn toverstok en blies de deur op. De houtsplinters ketsten af op het door Hanna opgetrokken schild. We glimlachend even opgelucht omdat het eerste deel van het plan in ieder geval al gelukt was. Nu nog de rest...
Een voor een liepen we naar binnen. Het was donker dus maken we wat licht met onze toverstokken. Mijn favoriete spreuk: lumos. Vraag me niet waarom want ik weet het niet.
Zachtjes schuifelden we door het stof dat zich jaar na jaar op de vloer had opgestapeld en onze voetstappen dempte.
Onze opdracht was het vinden van een magisch voorwerp dat de laatste bewoner van dit huis hier ergens verbogen had. Samuel droeg een Magievinder bij zich. Een uitvinding van zijn vader die tijdens het maken ervan gestorven is. Niemand weet waarom en Samuel wil er niks over kwijt. Toen we in de woonkamer kwamen bleven we staan en Samuel haalde de Magievinder uit zijn zak. Het was een langwerpig voorwerp met aan het uiteinde een witte bol die dof licht afgaf. Hij draaide aan wat wieltjes, mompelde een spreuk en stak de Magievinder voor zich uit. Het dag bleef dof. Samuel liep naar de trap in de hoek die naar het volgende verdiep leidde en ging naar boven. We volgden hem. Eenmaal boven begon de Magievinder zachtjes te gloeien. Hij had nieuwe magie ontdekt. Nu was het onze taak om de bron ervan te vinden. We doorzochten de eerste kamer. Niks. De tweede. Nog steeds niks. Maar in de derde leke het alsof de Magievinder in een kleine zon was verandert. Hij verlichtte de hele kamer en Samuel vond al snel een klein doosje dat verstopt was onder een losse plank. Toen hij het opende haalde hij er een paar blauwe oorbellen uit die lichtblauw opgloeiden.
‘Gevonden.’ Fluisterde hij opgewonden. Hij sloot het doosje terug en stak het in zijn zak. ‘Nu terug.’
En toen hoorde ik hem. ‘Wat doen jullie hier?’ Een boze stem klonk door de ruimte. We keken allemaal naar een tweede deur in de kamer die vagelijk te zien uit kwam in een badkamer. In het deurgat stond een jongen. Ik herkende hem vaag, het was een tovenaar en zijn toverstok wees recht naar...mij. Naar mijn hart om preciezer te zijn.
Meteen trokken mijn jonge mededooddoeners ook hun toverstokken en richten die op de jongen. Ik deed niks. Ik wilde graag leven. Wilde.
De jongen sperde zijn ogen wijdopen toen hij ons herkende als dooddoeners. Hij begon te beven maar hield zijn toverstok nog steeds op mijn hart gericht. ‘Blijf staan.’ Hij wilde iets uit zijn zak halen maar Hanna was sneller. Toen ze zag dat hij even afgeleid was schreeuwde ze een spreuk die de jongen in de kamer erachter tegen de muur smakte. Hij schreeuwde het uit. Alexander toverde touwen uit zijn toverstok om hem vast te binden en Theo raapte zijn toverstok op. Ik trok de mijne en liep naar hem toe en richte hem op zijn hart zoals hij bij mij gedaan had. Hij keek bang en met tranen in zijn ogen naar me op.
En toen zei hij: ‘Sari?’ Een blik van herkenning schoot door zijn ogen. ‘Ben jij dat?’
Ik drukte mijn toverstok nog steviger tegen zijn hart.
‘Ken je hem?’ vroeg Samuel scherp.
‘Ik...we....’
‘Ik zou je altijd en overal herkennen.’ Ging de jongen verder.
Theo vuurde een spreuk af en de jongen rolde schreeuwend van de pijn om. ‘Hou je mond.’
‘Ken je hem?’ herhaalde Samuel.
Ik bekeek de jongen ene sgoed. Hij had gelijk, hij kwam me hele bekend voor maar ik wilde het niet geloven. Ik had hem jaren niet gezien en hij mij ook niet. En ik droeg notabene een masker.
‘Je ogen...’ kreunde hij. ‘Niemand heeft zo’n ogen.’
Daarin had hij gelijk. Niemand heeft zo’n ogen zoals de mijne. Mijn linkeroog was groen en mijn rechter was blauw. Een vreemde combinatie want mijn ouders hadden allebei bruine ogen. Ondertussenporde Samuel in zijn zij. ‘Wie ben je?’
‘Hij heet Devin.’ Antwoorde ik in zijn plaats. Samuel keek me aan. ‘Hij....ik ken hem van vroeger. We waren buren.’
Samuel slaakte een diepe zucht en gromde. ‘Waarom?’ zei hij enkel en hij zuchtte opnieuw en keek toen Devin aan.
‘Wat nu?’ vroeg Alexander luidop.
‘Hij is een getuige. We kunnen hem niet laten leven.’
Maar voor we iets konden beslissen werden we zonder enige waarschuwing bestookt met spreuken. We zochten dekken achter meubels maar Theo werd als eerste geraak in zijn zij en bleef bewegingloos liggen. Ik wist niet of hij nog leefde. Even leek de kamer doordrongen van de spreuken en magie en toen was het stil. Devin was weg maar ik hoorde even later zijn stem.
‘Sari? Het ministerie is op komst.’ Zei hij. ‘Je kunt je nog overgeven. Je vrienden ook.’
Ik bleef bevend zitten en een wee gevoel kwam op in mijn buik. Ik wist het. Deze klus kon niks anders dan fout gaan. Maar waarom?
‘Verdomme.’ Samuel sprong op en vuurde enkele spreuken af en dan meteen weer te gaan liggen.
‘Sari?’ Maar ik antwoorde niet. Ik wilde wel maar ik kon het niet. Dit was mijn lot.
En toen brak het gevecht uit. Spreuken vuurden hen en weer, meubels ontploften, de vloer zakte op sommige plaatsen door en Hanna en Alexander lagen gewond op de grond. Van Alexander kon ik bijna zweren dat hij doorzichtig werd, het gevolg van een of andere spreuk waarschijnlijk. En toen was het voorbij. Het duurde niet lang want we waren te jong om een echt gevecht te voeren tussen tovenaars en dooddoeners. We waren nog maar kinderen. Het werd stil in de kamer en na een lange tijd kwam ik overeind.. De kamer was bezaaid met lichamen. Dood of levend, het verschil was onzichtbaar. Alles was vernield en lag in puin. Sommige meubels smeulden nog na en ene van de kasten stond in brand. Het gebouw zou niet lang meer overeind blijven. Ook Samuel stond op en de enigste van de anderen die nog opstond was Devin. Hij bloedde boven zijn slaap en zijn toverstok was weg. Hij hijgde en leunde bevend tegen de muur.
‘Dood hem.’ Beval Samuel koel. ‘Hij is de laatste getuige.’
‘Maar....’
‘Doe het! Nu!’
Ik keek Devin verdrietig aan. ‘Niet doen.’ Fluisterde hij.
‘Ik vertel het Hem Sari!’
‘Je kunt nog steeds terug komen, Sari.’ Zei Devin zacht. ‘Er is bescherming...’
Ik voelde mijn hart tekeergaan terwijl ik alle mogelijk wegen bedacht die ik kon bewandelen maar geen ervan was veilig. Maar ik moest een keuze maken. En snel.
‘Het spijt me.’ Mompelde ik en ik vuurde de doodsspreuk spreuk af. Maar hij raakte niet Devin maar Samuel. Hij staarde me met open mond aan maar was dood voor hij de grond raakte. Tranen welden in mijn ogen op en ik schoof mijn masker op mijn hoofd en knielde bij het dode lichaam van Samuel. Hij was nooit dichter geweest dan een collega of een verre vriend maar het deed toch pijn. Ik had hem gedood en dat wilde ik niet.
‘Sari...’
‘Ga weg!’
‘Kom met me mee.’
‘Ga weg!’
‘Alsjeblieft...’
Ik sprong op en drukte mijn toverstuk tegen zijn keel. ‘Je bent de laatste getuige Devin.’ Met mijn vrije hand deed ik mijn masker terug goed. ‘Ga weg of sterf!’ Hij keek me droevig aan maar rende toen de kamer uit en ik zeeg neer bij het lijk van mijn collega en vriend.
‘Loop toch door kind!’
Ik schrok op uit mijn herinneringen en voelde mijn moeders hand in mijn rug duwen.
‘Straks komen we te laat.’
We liepen door een bos ergens midden in Engeland, opweg naar een samenkomst van dooddoeners. De volwassenen Verschijnselden meestal maar dat had ik nog niet geleerd.
Ik glimlachte bij de gedachte dat Devin nu in zijn laatste jaar op Zweinstein zat en nu leerde Verdwijnselen en Verschijnselen.
De laatste getuige leefde... |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Za Mrt 04, 2006 7:46 |
 |
Tweede inzending
Ik geef niet op
‘Lucianne McMurray, nooit gedacht dat jij weer in mijn gezelschap zou verkeren…’
‘Ja ja, ik zelf ook niet, maar we moeten opschieten. Ik heb informatie en jij ook.
Geef me waarvoor ik hiernaartoe ben gereisd.’
De vrouw die eerst verscholen ging onder een lange zwarte mantel deed haar kap af en liet het stuk textiel dat haar veiligheid had betekend gedurende de lange reis van zich af glijden.
Haar lange bruine haar dat tot ver over haar schouders viel en de bruine ogen, die zo vertrouwelijk leken maar misleidend waren, kwamen nu volledig vrij en ze keek haast vijandig naar de lange man die tegenover haar stond.
‘Je moet weten, Lucianne,’ zei hij, terwijl hij haar naar zijn sjofele huiskamer leidde, ‘niemand weet dat jij nu bij me bent.’
‘Zelfs dat liefje van je niet?’ vroeg Lucianne ongeduldig, terwijl ze zich neer liet vallen in een zetel met opengehaalde rode bekleding.
‘Hoe weet jij van N-’ begon hij achterdochtig, maar ze wuifde zijn woorden weg.
‘Vertel me waar hij zit.’
Hij draaide zijn hoofd weg en bekeek de open haard, waar één fotootje op de schoorsteenmantel stond; een man en een vrouw, die samen een kind vasthielden.
Ze waren gelukkig.
‘Ik zou willen… dat ik die man en die vrouw nog had. Mijn ouders. Ik denk aan leven, of hoe het zou moeten zijn… En jij denkt aan moorden, Lucianne?’
Zijn woorden maakten haar stil en de paar woorden die ze er eigenlijk uit had willen gooien bleven in haar keel hangen: ‘Ja. Inderdaad, moorden.’
Hij verwachtte blijkbaar dat ze niet zou reageren, dus hij nam het woord weer.
‘Waarom, meisje?’
‘Doe niet zo vaderlijk!’ snauwde ze. ‘Noem me geen meisje, oké? Je weet goed genoeg waarom ik het wil… Jij zou het ook doen als ze jou- jouw…’ Het geluid stierf weg.
Even aarzelde hij, toen vroeg hij: ‘Kan ik je wat te drinken aanbieden?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Nee, dank je. Kun je het me nu vertellen?’
‘Hij zit in Azkaban.’
Haar mond viel open. Dit was het laatste wat ze verwacht had.
De man waar ze op jaagde, zat opgesloten in een gevangenis.
‘Hoe kan het dat ik dat niet weet?’
De man glimlachte sereen. ‘Als je drie jaar in volkomen afzondering hebt geleefd…’
‘Alleen om mijn plan uit te zetten! En te zorgen dat ik niet gepakt werd…’ voegde ze er zwakjes aan toe.
‘En wat ga je nu doen?’ vroeg hij, toen hij zich, na een laatste blik op de foto, waarop alleen monden, ogen en armen bewogen, ook in een stoel neer liet zakken.
‘Wordt Azkaban nog steeds zo streng bewaakt?’ mompelde ze, in gedachten verzonken. Eigenlijk luisterde ze niet meer naar Remus Lupos, de enige man die haar wilde helpen. Ze dacht aan de reden waarom ze zo wraakzuchtig ingesteld was…
‘Zeventien uur,’ mopperde Ricky en hij schudde de regendruppels uit zijn blonde haar, zodat het nog warriger zat. ‘Zeventien volle, saaie uren!’
‘Rustig maar, jongen, het kan nog erger,’ zei Lucianne ontspannen, terwijl ze gewoon doorging met het magisch breien van een truitje voor het pasgeboren kind van haar nichtje. ‘En bovendien, jíj wilde die baan op het Ministerie!’
Even nadat Ricky, haar lieve zoon, zijn plaats op de zwartleren bank had ingenomen en een beker pompoensap leegdronk, arriveerde ook Richard, haar man met dezelfde ‘het was een lange dag…’ bezwaren.
Wat lijken ze toch op elkaar, dacht Lucianne glimlachend, maar ze schrok op uit haar gedachten door een dubbele klop op de deur.
‘Verwacht jij iemand?’ vroeg ze haar man, maar die schudde zijn hoofd.
‘Hmm…’
Richard spoedde zich naar de deur; bezoek moest je niet laten wachten in deze weersomstandigheden.
Nog voor hij de deur volledig open had gedaan, klonk er een luide spreuk en een groene lichtstraal raakte hem in de borst.
Zonder een kreet raakte Richard’s levenloze lichaam de grond.
Lucianne schrok van de bons en draaide zich om.
Één blik was genoeg om te zien wie haar huis was binnengedrongen.
‘Nee…’ mompelde ze, terwijl haar blik omlaag gleed en ze nauwelijks besefte wat ze zag.
‘Alsjeblieft niet…’
‘Mam!’ riep de heldere stem van Ricky door de mist van gedachten heen.
‘Mam, ga hier weg, nú!’
Ze was niet van plan weg te gaan. Ze greep haar toverstok en ging naast haar zoon staan, klaar om de meest dodelijke spreuken af te vuren, maar de Dooddoener, wiens gezicht ze niet kon zien, was haar voor.
Zijn tweede avada kedavra raakte Ricky. In één klap was haar gezin verscheurd.
Het enige wat haar bijbleef was de kille lach en de ijzerkleurige ogen voor ze Verdwijnselde. Pas na drie jaar was ze erachter gekomen: Antonin Dolochov was de man die haar lust en leven van haar had afgenomen. De jacht was begonnen.
‘Lucianne?’
De realiteit kwam terug en ze keek recht in de bezorgde ogen van Remus Lupos, die nu voorzichtig op de leuning van haar stoel ging zitten.
‘We hebben allemaal geheimen, Lupos,’ zei ze langzaam en ze was zich maar al te goed bewust van de hete tranen die over haar van lijnen begeven wangen rolden.
Haar gezicht, dat eens zo jong en levendig was, werd na een paar jaar van tegenslagen ingenomen door lijntjes en rimpels.
‘Hoe kom ik in Azkaban?’ vroeg ze toen.
‘Je kunt de zee oversteken tot je bij het eiland komt… Erheen Verschijnselen is niet mogelijk,’ zei Lupos peinzend. ‘Maar alle Dementors zijn weg, dus je kunt de gevangenis binnen. En wat wil je dan gaan doen, Lucianne? Dolochov vermoorden en weer weggaan? Denk je dat dat je wraakgevoelens voedt? Dat dát je voldoening geeft? Moorden zit niet in jouw aard, Lucianne…’
Lucianne stond op en griste haar mantel van de vloer, haar ogen boorden zich in die van hem. ‘Bespaar me je monologen, ik ga doen wat ik moet doen. Geloof me, dit zal een goede verwoording zijn van de pijn, angst en haat die ik gevoeld heb.’
Met die woorden sloeg ze haar mantel om zich heen, zette haar kap op en liep met ferme passen het huis uit.
Na een korte inspanning was ze aangekomen bij de kust van de Noordzee, waar haar lot beslist zou worden; ze zou pas rusten als Antonin Dolochov deze wereld had verlaten.
Zonder woorden toverde ze een boot. Niet groot, niet luxe, maar stevig genoeg om de reis door de op dat moment woest kolkende zee door te komen.
De nacht was koud en de wind leek onzichtbare krassen in haar wangen te snijden, maar ze liet de peddels magisch hun werk doen en na ongeveer 3 uur tussen kolkende golven te roeien, zag ze een eiland uit de laaghangende mist opdoemen.
Naarmate de oppervlakte land voor haar ogen groeide, sloeg haar hart sneller, versterkte de greep om haar toverstok.
Met een kort schokje botste het houten bootje tegen het vaste land en Lucianne sprong behendig uit de boot.
Ze hoefde maar kort te lopen voor ze de gevangenis zag:
Een groot, grillig gebouw, met hoge muren en tralies eromheen.
Hoe moest ze daar binnenkomen? Ze besloot de tralies met een ‘reducto!’ op te blazen en het werkte. Godzijdank.
Stil als een muis liep ze over het natte gras dat om de woonplaats van magische criminelen groeide en vond na even zoeken een deur.
Onzeker drukte ze de verroeste, ijskoude klink naar beneden en zag tot haar opluchting dat de deur meegaf, hoewel oorverdovend krakend.
‘Het is gelukt!’ klonk opeens een kille stem die ze herkende.
‘Hier, geef hier, ik bevrijd je… Lucius, het is gelukt!’
Als verstijfd luisterde ze hoe sloten open schenen te springen, waarschijnlijk door iemand met een toverstok. Dolochov. Hij was vrij.
Haar benen begonnen te trillen en tot haar grote verbazing wilden haar ledematen niet meer bewegen. Voetstappen van een hogere verdieping kwamen razendsnel dichterbij en ze keek schichtig om zich heen; geen plaats om te verstoppen.
Zodra de eerste voeten om de hoek van de stalen trap verschenen, wees ze beverig met haar toverstok.
Daar stond hij. Plotseling scheen haar verstand weer te werken en ze brulde:
‘AVADA KEDAVRA!’ Nog nooit had ze een Onvergeeflijke Vloek gebruikt en hij was ook niet effectief. Hij raakte Dolochov in de arm en hij grinnikte.
Ze zag tot haar walging dat zijn linkermouw opgestroopt was en zijn Duistere Teken, het teken van Voldemort, glom in het duister.
‘Je kunt je niet verstoppen…’ grijnsde hij satanisch en hij richtte zijn toverstok.
‘CRUCIO!’ Zijn spreuk trof doel.
Een ongekende pijn greep haar en spartelend belandde ze op de koude vloer, om genade smekend, maar geen heel woord scheen haar lippen te bereiken.
‘Zo… dus wat kom je hier nou doen?’ vroeg Dolochov en hij liet zijn toverstok zakken.
Nahijgend keek Lucianne op.
‘Je weet heel goed wat ik hier doe,’ zei ze moordlustig en ze grabbelde naar haar toverstok, die uit haar hand was gerold.
Ze was machteloos.
‘Kleine huisheksjes horen niet thuis in Azkaban. Vaarwel, naïeve McMurray. Tegen de Duistere Krachten bestaat geen tegenstand.’
Haar achternaam werd uitgespuwd, alsof ze een miezerig onderkruipsel was.
‘Accio toverstok,’ mompelde ze, maar ze was nog te zwak.
De confrontatie met de Cruciatusvloek had haar slap gemaakt.
‘Vaarwel,’ herhaalde hij boosaardig glimlachend. De laatste beelden van haar leven waren die van Dolochov die zijn toverstok oprichtte, en Lucius Malfidus die achter hem verscheen en zonder een spoortje medelijden keek hoe de Vloek Des Doods op haar werd afgevuurd…
Leegte, maar in de verte een stem.
Was het…?
‘Ricky,’ zei Lucianne, al was ze bang dat niemand haar zou horen.
En in de wereld van wit stapte daar haar zoon naar haar toe, gevolgd door haar man.
‘We hebben je gemist,’ glimlachte Ricky en hij trok haar overeind.
‘Zijn… zijn jullie het echt?’ vroeg Lucianne en ze liet haar handen over het gezicht van haar enigste zoon glijden.
En terwijl ze trillend van blijdschap de onwerkelijkheid begon te beseffen, boog iemand op aarde zich over haar dode lichaam.
Remus Lupos keek verstard, maar begripvol naar Lucianne McMurray, wiens ogen gesloten waren. Hij wist dat dit zou gebeuren.
Toen één hete traan op aarde het laatste eerbetoon aan deze sterke vrouw toonde, vroeg ze in een andere dementie met bevende stem aan Richard, die nog niets veranderd was:
‘Is dit… de hemel?’
Haar man knikte en pakte haar hand.
‘Dit moet de hemel wel zijn… we zijn samen.’ |
_________________ I never pretend to be something I'm not
Laatst aangepast door Rose op Ma Mrt 06, 2006 19:50; in totaal 1 keer bewerkt |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Zo Mrt 05, 2006 15:08 |
 |
Derde inzending:
Het verhaal van Bartolomeus Krenck Junior, een dooddoener maar vooral mijn zoon
Hier zit ik dan. Een gebroken vrouw, een gebroken moeder. Wie had dat gedacht, mijn zoon, een dooddoener? Had ik het moeten zien aankomen? Zou ik het met mijn moederinstinct aangevoeld moeten hebben? Was ik een slechte moeder? Nee, ik had mijn zoon met alle liefde die ik had opgevoed, hij was niets te kort gekomen. Er was maar één ding dat hij niet had gehad, een vader. Welke jongen kan opgroeien zonder vader?
Ik zit mezelf alleen maar vragen te stellen. Ik kan ze niet meer uit mijn hoofd krijgen en er komen er steeds meer bij. Misschien moet ik mijn verhaal, of eigenlijk het verhaal van mijn zoon vertellen. Het verhaal van Bartolomeus Krenck Junior, een dooddoener, mijn zoon.
Ik ontmoette mijn man, Bartolomeus Krenck (toen nog geen Senior) op een prachtige dag. Het was net lente en de eerste warmte was al te voelen. Ik was een jaar of 25 en was in het St. Holisto’s om te solliciteren. Ik was zenuwachtig en kon niet blijven zitten op de stoel in de wachtkamer. Ik zou pas over een uur aan de beurt zijn, dus ik besloot om even een rondje door het gebouw heen te lopen. Ik had zo’n twintig minuten rondgelopen op verschillende afdelingen en was in gedachten verzonken over alle erge ziektes en aandoeningen die ik had gezien, toen ik tegen een jongeman van mijn leeftijd aanliep.
‘Het spijt me,’ zei ik. Ik werd een beetje rood toen ik hem beter bekeek, want, ondanks de ouderwetse bril die hij ophad, was het een knappe man.
‘Het geeft niet hoor,’ had hij met een mannelijke stem gezegd, ‘ik lette ook niet op.’
Daarna werd hij weggeroepen, ik kon niet zien door wie, maar uit de verte leek de persoon een beetje op Milinka Bouen, de toenmalige Minister van Toverkunst.
Mijn sollicitatie ging geweldig en met het beeld van de knappe jongen ging ik op weg naar de uitgang.
‘Hé wacht!’ Ik draaide me verbaasd om en zag daar die jongen staan.
‘Ik heb me nog helemaal niet voorgesteld,’ zei hij, ‘ik ben Bartolomeus Kreck, maar je mag me Barto noemen.’ Hij stak zijn hand uit.
Ik smolt bijna weg bij zijn lach. ‘Ik ben Cornelia Loipe.’ Ik pakte zijn uitgestoken hand en schudde die.
‘Weet je, ik vroeg me af, wil je een keer met mij uit?’
Het liefst was ik toen rondjes gaan springen door het St. Holisto’s, maar dat zou gek zijn geweest. Met een blije stem zei ik ja.
Toen was ik blij. Nu voel ik alleen maar sombere gedachtes. Dat kan ook niet anders met de dementors. Dementors? Ja, dementors. Ik zit in Azkaban, niet voor mezelf, maar voor mijn zoon. Welke moeder kan haar zoon in Azkaban laten zitten, hem elke week bezoeken en hem weg zien kwijnen? Ik kon dit als enige doen.
Ik was een paar keer met Barto uitgeweest en ik was smoorverliefd op hem. Ik wilde hem het liefst iedereen moment zien en vasthouden. Natuurlijk kon dit niet. Ik moest werken in het St. Holisto’s en Barto op het Ministerie. Barto was ambitieus, erg ambitieus. Hij was nu nog de assistent van de Minister van Toverkunst, maar was vastbesloten dat zelf ooit eens te worden. Ik vond het natuurlijk niet erg om de vrouw te zijn van de Minister van Toverkunst (we waren pas een paar keer uitgeweest, maar ik wilde hem niet kwijt en ik hoopte dat hij me ooit ten huwelijk zou vragen. Misschien was het te snel geweest?), maar hij deed niks liever dan zijn werk. Als we uitgingen dan praatte hij vaak over zijn werk en als ik bij hem thuis was, zag ik overal stapels perkament liggen met dingen die hij thuis moest doen. Als ik ’s morgens wakker werd in zijn bed, dan was zijn kant leeg en zat hij aan zijn bureau te werken.
Omdat ik hem niet wilde pushen liet ik het maar zo. Ik wist dat hij van mij hield, wat was er mis mee om een man te hebben met een goede baan? Alles. Maar dat wist ik toen nog niet.
Twee jaar later was het dan zover, hij vroeg me ten huwelijk. Ik was nog nooit zo blij geweest. Mijn hele familie en vriendenkring waren blij dat ik zou trouwen met een jongen die een grootse toekomst had. Iedereen zag namelijk in dat Barto met zijn ambities ver zou komen.
Het was wel moeilijk om een datum te prikken, want Barto wilde het niet op een dag doen dat hij moest werken. Toen hij me dat vertelde moest ik wel even slikken. Waar was ik aan begonnen? Ik zou trouwen met een workaholic, die werken belangrijker vond dan trouwen. Ik zette het al snel van me af, hier mocht ik niet meer aan denken, het zou mijn trouwdag alleen maar verpesten. Samen met mijn moeder kocht ik een prachtige jurk. Ik verwachtte dat Barto ook een mooi pak zou aanschaffen. Helaas, hij had het te druk gehad met werk en was dus maar in een gewoon pak gekomen. Ik kon mijn teleurstelling maar net wegdrukken. Het was onze trouwdag, ik moest blij zijn.
Ik was blij dat de trouwdag om was. Ik had naast Barto aan de tafel gezeten, maar die had alleen maar met een collega over het werk gepraat. Het liefst was ik toen weggelopen van mijn eigen bruiloft.
De bruiloftsnacht maakte het ook niet echt goed. Barto werd via de haard gevraagd of hij naar het Ministerie wilde komen. Natuurlijk sprong hij meteen uit bed en verschijnselde naar het Ministerie, zonder mij ook maar gedag te zeggen. Ik heb mezelf die nacht in slaap gehuild.
Mezelf in slaap huilen. Dat gebeurt me nu zovaak. Ik kan niet anders hier. In de donkere cel en op het harde bed. Ik word hier gek. De meeste gevangenen zijn inderdaad gek geworden. Ze roepen om hun meester en hangen met een lege blik tegen de tralies aan. Ik weet dat ik het hier niet lang vol houd.
Ons huwelijk was dus niet echt geslaagd. Barto had nauwelijks aandacht voor me. Ik wist dat hij van me hield, soms had hij wel tijd voor me en liet hij me dat merken, maar het deed pijn. Pijn dat ik niet op de eerste plaats stond. Ongeveer zes maanden na onze bruiloft kwam ik erachter dat ik zwanger was. Ik hoopte dat Barto met de komst van de baby meer aandacht aan mij zou besteden en natuurlijk aan de baby. Hoe had ik dat nou kunnen denken? Hij was er niet bij de bevalling, niet toen Barto Jr. zijn eerste spatjes zette, toen hij zijn eerste tandjes kreeg. Hij werd zelfs weggeroepen toen we Barto’s toverstok gingen kopen. Ik had mezelf er in de loop van de jaren maar bij neergelegd. Barto zou nooit helemaal bij het gezin horen, hij hoorde bij zijn werk.
Het werk wat hij deed werd steeds belangrijker, niet voor mijn of Barto Jr. maar voor de Magische gemeenschap.
In die tijd kwam er namelijk een duistere tovenaar aan de macht, Heer Voldemort. Hoe meer slachtoffers hij maakte, hoe meer mensen hem begonnen te vrezen en hem Jeweetwel noemden. Iedereen was te bang om zijn naam uit te spreken. Barto Sr. werd hoofd van het Departement van Magische Wetshandhaving en moest de volgelingen van Jeweetwel, de zogenaamde dooddoeners, berechten.
Barto Jr. was inmiddels van Zweinstein af maar woonde nog bij ons. Hij had nog geen werk, maar ik vond dat niet zo belangrijk. Ik vond het fijn dat ik nog iemand had in huis waarmee in kon praten. Maar dat werd na een paar maanden minder. Barto Jr. sloot zich vaak op in zijn kamer. Als ik langs zijn kamer liep hoorde ik wel eens stemmen. Ik wist niet precies wat ik ervan moest denken, maar ik had nooit gedacht dat het dooddoeners waren.
De angst voor Jeweetwel nam toe. Ik voelde dat ik mensen niet snel vertrouwde. Iedereen kon namelijk een dooddoener zijn. Ik kwam amper het huis uit. Ik las alleen in de Ochtendprofeet alles wat er in de buitenwereld gebeurde. Ik zag hoeveel dooddoeners Barto Sr. naar Azkaban stuurde. Ik was trots dat mijn man dit deed, maar voelde ook die kille leegte in mijn hart.
Ja, een kille leegte. De kille leegte die bijna erger is dan de kilheid en leegheid die ik hier voel in Azkaban. Ik miste de liefde. Ik had bij mijn eigen ouders zoveel liefde gevoeld en nu met mijn eigen gezin wist ik bijna niet meer wat dat gevoel nu was. Ik kon liefde geven aan mijn zoon, maar ik kreeg het niet van mijn man.
Op 31 oktober 1981 vierde de hele Magische Gemeenschap feest. Jeweetwel was verslagen door een klein jongetje, Harry Potter. Ik wilde het ook graag vieren, maar met wie? Barto Sr. was natuurlijk aan het werk, hij maakte grote kans om de nieuwe Minister van Toverkunst te worden, en Barto Jr. leek toen niet zo blij. Ik had het moeten zien.
De ergste dag van mijn leven brak aan. Het was ongeveer twee uur in de middag en ik liep naar boven toe. Ik had Barto Jr. de hele dag niet gehoord en wilde wel eens weten wat hij uitspookte op zijn kamer. Ik klopte op de deur, maar kreeg geen antwoord. Ik klopte nog eens en luistere goed, niks. Ik besloot om even een kijkje te nemen in zijn kamer. Langzaam deed ik de deur open. Op zich leek het een gewone jongenskamer, zwerkbalposters aan te muren en overal stapels slordig opgevouwen kleren. Eén kast in de kamer trok mijn aandacht. Uit de kast stak een zwarte mantel en een stuk wit. Even werd mijn hart koud. Nee, mijn zoon was geen dooddoener. Ik besloot om maar snel naar beneden te gaan en er niet meer aan te denken.
Een half uurtje later kwam Barto Jr. haastig binnen via de haard en rende naar zijn kamer. Toen hij weer in de haard stapte zag ik in een flits een zwarte mantel en iets wits. ‘Laat dit alstublieft niet zijn wat ik denk,’ bad ik in stilte.
Om 20.00u kwam Barto Sr. thuis om te zeggen dat er een paar dooddoeners waren gearresteerd en dat hij die moest ondervragen. Hij vroeg of ik mee ging, zodat we daarna uiteten konden gaan om de ondergang van Jeweetwel te vieren. 2 weken te laat, acht wat maakte het ook uit.
Toen we aankwamen op het Ministerie merkte ik dat er iets mis was. Veel mensen keken ons met medelijden aan of ontweken onze blikken. Ik en Barto snapten er weinig van.
De assistent van Barto kwam haastig aanhollen toen hij had gehoord dat wij er waren.
‘Meneer en mevrouw, ik heb een ernstige mededeling voor u. Bij de dooddoeners die waren gearresteerd zit…zit…uw zoon. Ze hebben de schouwers Frank en Lies Lubbermans zo erg gemarteld met de cruciatus-vloek, dat ze onherstelbaar letsel hebben.’
BENG! Mijn leven spatte in een klap uiteen. Was ik zoveel jaren bij de man gebleven die geen aandacht voor me had, om mijn zoon een dooddoener te laten zijn?
Die avond nog werd mijn jongen berecht. Ik had gedacht dat Barto minder streng zou zijn voor zijn eigen zoon, verkeerd gedacht. Hij stuurde hem en de drie andere dooddoeners meteen naar Azkaban.
Dus nu zit ik hier, een gebroken vrouw, een gebroken moeder. Uit liefde voor mijn zoon heb ik zijn plaats ingenomen. Uit liefde voor mij heeft mijn man ons geholpen met het plan. Niemand zal het ooit te weten komen, ik voel me langzaam zwakker worden. Ik zal het niet lang hier uit houden. Ik hoop dat als het eindigt, ik nog één keer de liefde kan voelen die ik ooit heb gevoeld.
Dit was dan het verhaal van Bartolomeus Krenck Junior, een dooddoener, maar vooral mijn zoon. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Ma Mrt 06, 2006 7:01 |
 |
Nummer vier:
Gevangene
Naomi vloekte toen ze een luide plop hoorde. Ze zat in het nauw gedreven en ze wist niet waar ze heen moest. Voor haar verscheen een donkere gedaante met een masker op. “Naomi.” Kwam er schor achter het masker vandaan. Naomi herkende de stem uit duizenden en haar blik van woede verdween. “Wat wil je van me?” Vroeg ze met een licht trillende stem. De man deed zijn kap af en ze zag hoe hij het masker afnam. Een bleek gezicht kwam tevoorschijn en Naomi herkende elk deeltje van zijn gezicht. “Draco.” Zei ze met een hese stem.
“Ga met mij mee Naomi. De Heer zal je vergeven als je je nu bij hem aansluit.” Zei hij terwijl hij op haar afliep en voor haar bleef staan.
“Waarom vraag je het me als je het antwoord al weet!” Siste ze kwaad.
“Wees niet zo stom Naomi! Je bent een pure-blood. Waarom zou je dood willen als je een leven vol goede dingen kunt krijgen. Een leven met mij…”
“Het is over tussen ons Draco. Je bent geen steek veranderd in die vier jaar. Twintig jaar en nog altijd die arrogante gedachtes van je.”
Plotseling voelde ze een hand op haar wang branden. Hier had ze totaal niet op gerekend en met haar vingers gleed ze over de plek waar Draco haar had geslagen.
Zachtjes gleed de hand van Draco over haar wang heen en ze glimlachte. Hij pakte haar hand vast en samen vervolgden ze het pad. De ondergaande zon gaf het landschap een mooie en mysterieuze gloed. “Je ziet er prachtig uit Naomi.” Hoorde ze Draco zeggen. Ze glimlachte en gaf hem een korte kus. Daarna trok ze zich terug. “Dank je.” Fluisterde ze zachtjes. Langzaam liepen ze terug naar het grote huis. Daar aangekomen opende Draco de deur voor haar en liet haar binnen gaan. “Draco. Breng Naomi naar boven toe.” Klonk plots de stem van Narcissa, de moeder van Draco.
“Waarom moeder?” Vroeg Draco met lichte verbazing.
“Vanavond krijg je het teken. Naomi zal hier blijven.”
“Ik kom eraan moeder.”
Draco pakte de hand van Naomi en leidde haar naar boven toe. Daar aangekomen bracht hij haar naar haar kamer en gaf haar een laatste kus. Daarna verdween hij naar beneden.
Woedend keek ze hem aan en haar hand liet ze weer naast haar lichaam glijden. Ze zag dat Draco zijn Wand tevoorschijn haalde en op het moment dat zijn ogen even afdwaalde van haar duwde ze hem ruw weg. Hij viel om en vlug ging ze ervandoor. Ze rende het steegje uit en sloeg een willekeurige kant op. Achter haar hoorde ze iemand vloeken en zo hard als ze kon rende ze verder. Ze zag het einde van het dorp in zicht komen en ze zag de bosrand. Achter haar hoorde ze voetstappen en ze voelde dat ze wat in paniek raakte. Ze kwam bij het bos aan en de duisternis sloot zich om haar heen terwijl ze het bos in rende. Ze hoorde nog een luide plop en vloekte. Plotseling hoorde ze voetstappen vlakbij haar en voordat ze het wist werd ze onderuit getrokken. Ze werd ruw omgedraaid en keek midden in het gezicht van Draco. Hij was op haar ging zitten om te zorgen dat ze niet weg kon. “Laat me gaan!” Siste ze kwaad. Draco antwoordde niet en zette zijn Wand tegen haar keel aan. “Vader, ik heb haar!” Riep hij.
“Dat mocht tijd worden.” Zei een kille stem vanuit de duisternis.
Een gedaante in een zwarte mantel kwam tevoorschijn. Ook deze had een masker voor zijn gezicht. “Gezellig een reünie.” Zei Naomi spottend, “Durf je je gezicht soms niet meer te laten zien Lucius?”
“Neem haar mee. We gaan terug naar huis en zetten haar gevangen,” Zei Lucius kil tegen Draco.
Draco knikte en pakte de handen van Naomi vast. De manier waarop hij haar handen vastpakten herkende hij maar al te goed. Een rilling gleed over haar rug aan en ze voelde hoe Draco haar handen vastbond. Daarna trok hij haar ruw omhoog en trok haar mee naar een plek verderop. Draco pakte met zijn losse hand iets vast en plotseling voelde Naomi een ruk aan haar navel. Ruw kwam ze op de grond van een koude vloer terecht. Draco rukte haar meteen omhoog en trok haar mee naar een deur. Hij duwde haar de trap af en Naomi voelde een koude wind langs haar gezicht strijken. Uiteindelijk duwde hij haar een kleine cel in en stapte zelf ook de cel in. Hij sloot de deur achter zich en slechts een zwak licht verlichte de kleine cel. “Eindelijk echt alleen.” Zei Draco schor.
“Moet ik hiermee blij zijn?” Vroeg Naomi.
“Daar mag je zelf over oordelen.” Antwoordde Draco terwijl hij op haar afliep en haar ruw tegen de muur drukte.
Naomi bleef Draco aankijken, proberend haar emoties in bedwang te houden. Vanaf jongs af aan kende ze hem al en twee jaar lang hadden ze ook een relatie gehad. Ondanks dat ze beide een andere school hadden gevolgd hadden hun ouders ervoor gezorgd dat ze vaak bij elkaar waren. Maar op hun zeventiende had Naomi het uitgemaakt. Alles wat ooit perfect leek was ineengestort toen haar ouders werden vermoord door de volgelingen van de Heer van het Duister.
Haar ouders hadden zich bij hem aangesloten, slechts om haar te behoeden van de dood. Maar ze waren te gemakkelijk geweest met dingen, waren te vaak niet verschenen. Naomi zat op school toen het gebeurde, maar haar hele wereld was ingestort. Die zomervakantie was ze bij de familie Malfoy gebleven. Daar was ze erachter gekomen dat ook hun aansprakelijk waren voor de dood van haar ouders. Ze had de relatie met Draco stop gezet en was er toen vandoor gegaan. Verschuilend voor de gevaren die ze over zich had geroepen had ze haar laatste jaar afgemaakt en sindsdien was ze op de vlucht geweest.
Plotseling voelde Naomi een hand over haar wang glijden en ze ontwaakte uit haar gedachtes. Ze realiseerde zich weer in welke positie ze stond en ze kon niets doen. “Je bent weinig veranderd Naomi.” Zei Draco schor, “Ik heb je gemist.”
“En ik jou niet.” Fluisterde ze, wetend dat het niet overtuigend over zou komen.
“Lieg niet tegen me Naomi.”
“Waarom niet? Jij hebt ook tegen mij gelogen.”
“Dat was voor je eigen bestwil!”
“En dit voor die van jou! Ik zal me nooit bij hem aansluiten. Ik sterf liever!”
Naomi kon de emoties in zijn ogen niet aflezen en ze wist niet hoe hij zou reageren. Ze had inderdaad gelogen tegen hem. Ondanks dat hij vaak bezitterig was en het niet toeliet dat ze met andere jongens omging was hij altijd goed voor haar geweest. “Kom bij me terug Naomi. Ik zal je beschermen.” Fluisterde hij schor in haar oor. Ze dat hij zijn lippen zachtjes op die van haar drukte. Duizenden gedachtes schoten door haar hoofd, maar geen enkele was logisch.
Toen Draco zichzelf terugtrok keek ze hem wat geschrokken aan. Daarna veranderde haar blik langzaam naar woede. “Ik wil je niet terug Draco!” Siste ze kwaad, “Ik hou niet van je! En dat zal ook nooit meer gebeuren! Met jou omgaan was mijn grootste fout! Ik haat je!” Naomi spuwde de woorden kwaad uit. Iets in haar schreeuwde dat ze de woorden terug moest nemen, maar ze wist dat ze zijn hart moest breken om weg te komen. Ze moest verder met haar eigen leven en anders zou ze nog liever sterven. Ze zag hoe hij achteruit stapte en zijn Wand tevoorschijn haalde. Ze wist wat hij ging doen en zachtjes schudde ze haar hoofd. “Waarom kun je me niet laten gaan? Ik ben niet van waarde, ik draag geen kostbare informatie met me mee. Ik wil slechts mijn eigen leven.” Fluisterde ze.
“Ik zal je nooit laten gaan.” Antwoordde hij.
Naomi schudde haar hoofd en sloot haar ogen. “Crucio!” Hoorde ze hem roepen. Daarna voelde ze slechts nog pijn in haar lichaam. Wanhopig probeerde ze niet te schreeuwen.
Naomi voelde een arm over haar lichaam en langzaam opende ze haar ogen. Ze zag het gezicht van Draco voor haar en hij sliep nog. Langzaam glimlachte ze. Ze draaide zich om en ging langzaam rechtop zitten. Zachtjes streek ze met haar hand over zijn haar. “Wordt eens wakker slaapkop.” Zei ze zachtjes.
“Waarom maak je me nou altijd zo vroeg wakker?” Hoorde ze hem mompelen.
“Omdat laat opstaan slecht voor je is.”
“Maar ik had een zware nacht.”
Haar gezicht betrok. Ze haatte het als Draco over zijn ‘werk’ begon. Ze wendde haar gezicht af en keek naar haar vingers. Tranen welden op bij de gedachte dat haar ouders waren vermoord door volgelingen van de Heer van het Duister. Zeker bij de gedachte dat Draco een volgeling van hem was. “Naomi? Wat is er mijn lief?” Hoorde ze Draco vragen. Naomi schudde haar hoofd en veegde vlug de tranen weg. “Niks.” Zei ze.
Langzaam opende Naomi haar ogen weer. De cel was nu wat feller verlicht en moeizaam stond ze op. De cel was leeg, op haar na. Ze zuchtte en liep moeizaam naar de deur toe. Ze pakte de klink vast en duwde die naar beneden. Tot haar verbazing ging de deur moeiteloos open. Voorzichtig keek ze om de hoek en nergens zag ze bewaking. Langzaam liep ze naar de trap toe en zachtjes liep ze omhoog. Boven aangekomen zag ze de deur op een kier staan en ze hoorde stemmen. Zachtjes duwde ze de deur verder open en ze hoorde dat de stemmen niet van de gang kwamen. Ze duwde de deur verder open en zag dat de gang verlaten was. Ze pakte haar kans en rende zo zachtjes mogelijk naar de deur toe. Die opende ze zachtjes en toen ze buiten stond begon ze te rennen. Een rode straal schoot langs haar lichaam en ze keek om. Ze zag Draco staan en even bleef ze staan. Daarna draaide ze zich weer om en begon weer te rennen, waarheen wist ze niet. Plotseling stond Draco voor haar. Hij pakte haar ruw vast en keek haar kwaad aan. “Je had beter kunnen leren verschijnselen!” Siste hij naar haar.
“Als ik er ooit de kans voor had gehad dan had ik het gedaan!” Zei ze.
Hij keek haar aan en Naomi zag een mengeling van gevoelens. Ze zag woede, lust maar naast dat ook begeerte. Ze voelde hoe hij haar dichterbij trok en ze deed haar hoofd naar achteren.
Naomi keek naar de gestalte van Draco terwijl hij zich afdroogde. Ze keek even naar haar vingers en toen keek ze weer naar Draco. “Draco?” Vroeg ze zachtjes. Draco keek op en keek haar vragend aan. Langzaam liep hij op haar af en bleef voor haar staan. “Wat is er mijn lief?” Vroeg hij zacht.
“Het is over.” Fluisterde ze.
“Hoe bedoel je?” Vroeg hij wantrouwig.
“Het is over. Tussen ons.”
“Waar heb je het over?”
“Onze relatie. Het is over Draco! Ik wil niet met je verder!”
Ze keek hem aan. Draco staarde haar met vreemde ogen aan.
Weer voelde ze zijn lippen op de hare en ruw duwde ze hem weg. Met moeite kreeg ze hem weggeduwd en ze gaf hem een knietje. Hij kromp ineen en Naomi haalde zijn Wand uit zijn zak. Ze deed een paar stappen achteruit en richtte zijn Wand op hem. “Doe het niet Naomi.” Fluisterde hij zachtjes terwijl hij haar aankeek. Naomi schudde haar hoofd en langzaam welden er tranen op. “Het spijt me.” Fluisterde ze zachtjes, terwijl er een traan over haar wang liep, “Avada Kedavra!” Maar voordat ze alles had uitgesproken draaide ze de Wand om en een groene straal schoot op haar af. Voordat ze de grond raakte ademde ze al niet meer. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Ma Mrt 06, 2006 7:06 |
 |
Voor Nathan
Ik rende sneller. Ik moest wel, anders was het te laat. Misschien was het al te laat.
Mijn adem klonk gejaagd, de adrenaline loeide door mijn lijf en mijn benen bewogen zich voort. Links, rechts, links, rechts. Ik keek vluchtig om me heen. De dennenbomen gaven vage schaduwen door het maanlicht. Er klonk geritsel in de verte maar ik trok me er niks van aan. Ze konden overal zijn.
Mijn keel werd ruw door de koude lucht die ik inademde. Hoe lang was ik al onderweg? Niet lang genoeg. Hij zou me nog niet missen.
Ik lette niet op en struikelde over een boomstronk. Languit viel ik op de bevroren grond. De lucht werd hard uit mijn longen geperst maar ik had geen tijd om pijn te voelen, ik had nu nergens tijd voor. Houterig krabbelde ik overeind en sjorde mijn lading weer op mijn rug.
Links, rechts, links, rechts. Ik pakte het oude ritme al snel weer op, de kloppende pijn in mijn benen negerend. Een dunne vloeistof gleed over mijn rug. Iets wat geen zweet was. "Hou nog even vol", fluisterde ik zachtjes, al verstond diegene mij niet meer.
"Wat ga je doen?" Het was pikkedonker in de slaapkamer, maar toch zag ik zijn gestalte opstaan en heen en weer bewegen. "Niks, ga nou maar weer slapen." Ik kwam overeind en ging voor hem staan. Het was te donker om zijn gezichtsuitdrukking te zien maar ik kon me er wel wat bij voorstellen. Irritatie. Hoewel hij twee jaar ouder was, was ik een kop groter. We leken niet veel op elkaar, niet qua uiterlijk en nog minder qua innerlijk.
"Er is echt niks." Zijn stem klonk kalm en rustig. Toch vertrouwde ik hem niet. Hij draaide zich om en liep de kamer uit. De deur sloot zich en de streep licht verdween langzaam. Nadat ik weer aan het donker was gewend opende ik de kast en haalde er een paar schoenen uit. Ik had dit lulverhaaltje al zo vaak gehoord dat ik wist waar hij heen ging. Naar buiten.
Ik liet me zachtjes van de regenpijp afglijden en spiedde om me heen. Het was hartje winter en ik zag hoe mijn adem in dampwolkjes opsteeg. De voordeur viel zachtjes dicht en ik drukte me tegen het huis aan. Een gestalte maakte zich los van de schaduwen en rende richting het bos.
Het was niet moeilijk om hem te volgen. Zijn ademwolkjes bleven lang in de lucht hangen, zijn lichaamsgeur ook. Een geur die me zo bekend was, zo dierbaar. Hij rook als iemand anders. Iemand die er al lang niet meer was.
Ik schudde mijn hoofd en keek omhoog. De maan kwam tevoorschijn en scheen op mij neer. Ze leek wel te zeggen, kijk hier is hij! Ik bukte me en vergrootte de afstand tussen ons, ik wilde niet gezien worden.
Er klonk opnieuw geritsel. Geschrokken keek ik om me heen, de last botste tegen mijn rug aan en ik voelde hoe zijn trui tegen mijn rug aan plakte. De tranen welde in mijn ogen op. Waarom moest ons dit nou weer overkomen?
De maan verdween langzaam achter een wolk. De grond verdween in het donker terwijl ik hijgend mijn weg vervolgde. Ik was er bijna maar kreeg niet het idee het te gaan halen.
"Uuhh". Geschrokken draaide ik mijn hoofd om. De persoon keek me hol aan, zijn ogen vol met pijn. "Ik geef jou niet de schuld." De woorden gaven me warmte en nieuwe moed. Ik moest wel doorzetten! De tred versnelde zich en mijn hart begon nog zwaarder te kloppen.
Hij ging van het pad af en liep nu over de hei heen. Ik vervloekte hem, waarom moest hij nou zo lopen? Opeens stond hij stil, alsof hij iets merkte. Geschrokken verstopte ik me achter een struik. Had hij me gezien?
Ik wilde een stap naar voren doen maar een geluid belette me dat. Ik keek opzij en voelde hoe een harde straal mij tegen de grond blies. Ik belandde op mijn rug en keek omhoog. Een groep van acht mensen had me omsingeld. Hij stond links van me, zijn gezicht geschokt. "Wel, wel. Wat hebben we hier." Een man met een lijzige stem deed een stap naar voren en trok me bij mijn kraag omhoog. "Een dreuzeljongen. Jullie weten allemaal wat we daar meedoen, niet waar jongens?" Er klonk wat gegrinnik en ik keek bang om me heen.
De man haalde zijn stok te voorschijn en richtte die op mijn hart. "Tata." "Wacht!" De man stopte en keek naar mijn broer. Die schuifelde wat met zijn voeten en mompelde: "Dat is mijn broertje." De man liet me vallen en keek hem aan. "Ben jij modderbloed?" Het klonk zeer hatelijk en ik had er wat van willen zeggen als ik niet in zo'n vervelende positie zag. "Nee, natuurlijk niet, ik ben volbloed. Maar hij is... een Snul." De man knikte en wendde zich toen richting mij. "Vergeef me. Ik zal je wel even helpen." Ik wilde mijn mond openen maar kreeg er de kans niet voor. Een enorme trap knalde tegen mijn kaak aan en ik viel hard op de grond neer.
Na een paar minuten kwam ik overeind. Mijn kaak deed zeer en bloedde hevig. Maar op dit moment kon dat me niks schelen, ik had iets anders aan mijn hoofd. Hij is dooddoener, Liam is een dooddoener! Verduft staarde ik naar de grond. Wat zou pap hier van zeggen?
Ik was altijd het zwarte schaap van de familie geweest, sinds de dag dat ik geboren was. Maar dooddoener? Nee, dat zou mijn vader hem nooit vergeven. Moeizaam krabbelde ik overeind en staarde naar het kringetje voetstappen om mij heen. Nou dat was dat. Ik zuchtte diep en begon te lopen, wensend dat ik hem nooit had gevolgd.
Ik had pas vijfhonderd meter afgelegd toen er een enorm lawaai klonk. Geschrokken draaide ik me om en keek naar de verlichte bomen in de verte. Er werd magie gebruikt! Zonder verder na te denken begon ik te sprinten, met maar één gedachte in mijn hoofd. Laat er alsjeblieft niks met hem gebeurd zijn!
Het geritsel kwam dichterbij maar ik negeerde het. Ik had geen puf meer om te schrikken, nog minder om te rennen. Gelukkig was ik er bijna.
Met stramme benen rende ik de laatste heuvel op, ons huis lag om de hoek. De maan belichtte mijn pad weer en ik zag de voetstappen die we een paar uur geleden hadden achtergelaten. Ik glimlachte.
Drie seconden later verdween de glimlach van mijn gezicht. Links, rechts, links... Mijn voeten stopten haast automatisch. Het was net zoals in een horrorfilm, als je er bijna was kwam er de genadeklap. En die genadeklap stond nu voor mij. Beter gezegd, om mij heen.
"Sta stil en laat hem op de grond vallen. Of ik blaas jullie allebei op." Ik keek de man aan, op zijn gezicht was geen medelijden te vinden. Ik voelde de zachte adem van mijn broer op mijn rug en wist niet wat ik moest doen. "Nu!"
Het slachtveld zag er mooi uit. De stralen die van de toverstokken afkomstig waren vlogen alle kanten op waardoor het op een openluchtdisco leek. De schade die de spreuken aanrichten was iets minder mooi.
Een dooddoener lag kermend tegen een boom, zijn benen half verbrand. Iets verder op lag een man van het ministerie, zijn gezicht zat vol groene zweren terwijl hij op de grond tastte naar zijn toverstok. Waarschijnlijk was hij verblind.
Er kwam een dodelijke groene straal op mij af maar ik kon nog net op tijd wegduiken. De boom achter mij knalde uit elkaar. Ik krabbelde overeind en tuurde het schouwspel in. Waar ben je nou? Even later zag ik hem, druk in gevecht met een grote man. Een afgestudeerde man. Ik slikte en keek met angst toe. Er was niks dat ik kon doen. Me er mee bemoeien was even stom als door een mijnenveld lopen. Het enige dat ik kon doen was toekijken. En dat haatte ik.
Niet veel later gebeurde waar ik bang voor was. Hij werd geraakt. "Nee", kermde ik en begon met een omtrekkende beweging op hem af te lopen.
Hij krabbelde weer overeind en schoot een paarse straal op de man af. Deze blokkeerde hem en keek Liam grijnzend aan. Hij wist dat hij in de 'meerderheid' was. Liam keek hem ontzet aan, zijn lichaam verstijft van angst. Er was niks meer wat hij nog kon doen. De man haalde uit maar voordat hij was uitgesproken knalde er een steen tegen zijn hoofd aan. Hij sloeg tegen de vlakte en Liam keek geschrokken om zich heen. Ik kwam achter een boom te voorschijn en trok hem mee, van het slachtveld af.
"Nee! Ik moet hier blijven. Anders komen ze achter mij aan." "De dooddoeners", zei hij toen hij mijn vragende blik zag. "Onzin. Beter een levende dooddoener dan een dode", en ik trok nog een keer aan zijn mouw.
Liam trok terug en staarde mij machteloos aan. "Jij snapt het niet! Weglopen van een gevecht is verraad aan de Heer. Ze zullen me als nog doden." Ik snoof. "Zo te zien blijven er niet veel meer over om dat te doen." Geschrokken draaide hij zich om en keek naar zijn broeders. De meeste lagen gewond op de grond, ze waren aan het verliezen. Ik pakte hem beet en begon aan zijn mantel te trekken.
Het volgende moment vloog ik door de lucht en rolde over een paar bevroren bosbessenstruikjes heen. "Ik zei dat je op moest houden", zijn stem klonk woedend. "Pas op!" Ik wilde nog overeind springen maar het was al te laat, een dikke straal boorde zich door zijn mantel heen en Liam viel languit op de grond. Ik kroop trillend naar hem toe en draaide hem om. Zijn gezicht zat vol pijn en de tranen rolden over zijn bleke gezicht. "Ben je nou tevreden?" Ik schudde geschokt mijn hoofd en keek hem beangstigend aan. "O, Liam het spijt me zo! Het is altijd mijn schuld. Ik kan ook nooit wat goed doen." Mijn stem stierf weg en ik keek naar de grond. Het was zo. Ik bracht gewoon ongeluk. Ik vervloekte de dag dat ik geboren was.
Ik knipperde mijn tranen weg, trok Liam zijn mantel uit en zette hem op mijn rug. Zijn lichaam was slap en alles hing nu van mij af. Ik ontweek een tweede straal en begon zo hard als ik kon weg te rennen. Ik liet dit niet gebeuren. Er zou niet nog een keer iemand sterven door mijn toedoen!
Ik keek de mensen van het ministerie aan en liet mijn broer op de grond glijden. "Goed en ga nu opzij." Ik bleef staan. "Jongen-" "Ik heb het gedaan. Het is mijn schuld, hij kon er niks aan doen." De mannen keken licht verbaasd, daarna weer hatelijk. "Dus jij hebt David die dodelijke hoofdwond bezorgd." Ik knikte en keek bang naar het lichaam dat naast mij lag. "Hij heeft hulp nodig, hij is geraakt door zo'n straal." Een gedaante maakte zich uit de groep los en knielde bij Liam neer.
"Doe je armen in de lucht', snauwde een van de mannen. Ik gehoorzaamde. Hij keek de anderen vragend aan en die knikten. "Deze is voor David", zei hij toen. Een groene straal maakte zich los uit zijn toverstok en belandde in mijn borst.
Het lichaam viel op de grond en belandde bij die van zijn broeder. Deze keek geschrokken op. "Gaat het weer jongen?" Liam knikte en hees zich overeind. "Kom, dan breng ik je naar huis." De man pakte hem bij de schouders maar hij schudde zich los. "Ik kan zelf wel thuis komen."
Liam draaide zich om en liep weg. De tranen biggelden over zijn gezicht maar hij was niet langer bang. Morgen zouden de dooddoeners terugkomen om hun karwei af te maken. Tot die tijd had hij nog de kans om weg te komen. Hij liep de bocht om en begon weg te rennen. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Ma Mrt 06, 2006 18:06 |
 |
Wees dapper
Ze gilt. Ze gilt hartverscheurend en met harde ogen kijk ik toe. Ik kan geen medelijden tonen, dan zullen ze mijn zwakke plek vinden. Mijn handen trillen en vanbinnen stromen de tranen. Hoe ben ik in deze situatie beland? Waarom moet ik dit doen? Kunnen ze niet iemand anders vinden?
Ik stop even, anders gaat ze dood.
“Stop… alsjeblieft”, zegt ze smekend en dat is het enige wat ze kan uitbrengen. Ze ligt op de grond als een hopeloos klein baby’tje. “Alsjeblieft.”
“Genoeg!” zegt een harde stem naast me. Ik schrik op en scheur mijn blik los van de jonge vrouw. De rillingen lopen over mijn rug en ik word opslag bang, als ik naar de vrouw naast me kijk.
“Wees niet genadig, ze probeert je te misleiden met dat ze daar maar hopeloos op de grond ligt, maar daar heeft ze zelf voor gekozen. Ze zal hier net zolang blijven tot ze de informatie geeft.”
Ik buig mijn hoofd, ik kan er niets tegen in brengen. Haar wil is wet, op die van de Heer na.
De vrouw met zwarte haren kijkt me doordringend aan, ik zie de schittering in haar ogen van lust om te moorden. Ze is een genadeloze vrouw en een moordenares. Hoe kan ze zo gevoelloos zijn? Hoe kan het dat ze geen enkel medelijden voelt? Hoe… Het is onbegonnen werk om antwoord op die vragen te zoeken of te krijgen. Vroeg op laat zal ik dood gaan, of nog erger: naar Azkaban gestuurd worden.
Ik ben niet bang voor de dood, maar wel voor de manier waarop. Al heb ik duizend maal geboden tot de goden dat ik degene ben die op de grond naar adem lig te snakken.
“Ga door”, zegt de vrouw met zwarte haren. Ik weet niet eens hoe ze heet, alleen dat ik naar haar moet luisteren.
Ik breng mijn toverstok omhoog en ga verder. Ik word moe, maar ik moet doorgaan. Het is zwaar om zo lang geconcentreerd te blijven en mijn concentratie begint op te raken, hoe kan ik dit volhouden tot de vrouw met zwarte haren zegt dat ik moet stoppen?
De jonge vrouw gilt niet meer, ze is bewusteloos en voelt niets meer. Ze begint te hoesten en er komt bloed uit haar mond. Dit gebeurt vaker bij onze slachtoffers, het is een maagbloeding door de klappen die ze krijgen.
“Stop en geef haar een drankje, ze mag niet dood gaan. Laat haar daarna maar liggen en kom naar mij toe”, zegt de vrouw met zwarte haren en ik knik, zonder een woord te zeggen. Ze gaat weg en snel loop ik naar de jonge vrouw op de grond. Ik til haar overeind, geef haar een drankje tegen de maagbloeding en probeer haar wakker te krijgen.
Ze snakt naar adem en kijkt met bange grote ogen om zich heen.
“Laat me sterven, alsjeblieft”, zegt ze en begint te kokhalzen. Ik hou haar hoofd omhoog, ze moet het binnen houden want anders helpt het drankje niet.
“Alsjeblieft, iedereen haat me. Ik heb geen informatie voor jullie.”
Ik pak mijn stok en aarzel. Ik ben bang, wat nou als ze erachter komen? Dan zouden ze me gek martelen. Ik kan niet tegen de orders van de vrouw met zwarte haren ingaan.
Ik laat mijn staf zakken en breng de jonge vrouw naar de hoek. Ik laat haar hoofd tegen de muur zakken en loop weg. Schuldgevoelens breken mijn hart en ik huil vanbinnen. Hoe kan ik dat nou doen? Hoe kan ik mijn eigen leven boven van dat van iemand anders zetten?
Geleid door mijn geweten sluit ik de deur af en loop de kerker uit en ga naar de kamer waar de vrouw met zwarte haren zit.
Mijn botten lijken gebroken en mijn huid lijkt verschroeid. Alles doet pijn en bij één beweging schreeuw ik het al uit van de pijn, maar ik kan alleen nog maar mompelen en smeken. Waarom had ik mij gevangen laten nemen? Waarom was ik niet gewoon bij mijn moeder gebleven en bij mijn vader? Waarom moest ik zo nodig weglopen? Niemand weet nu waar ik ben, daar heb ik zelf voor gezorgd. Ik verdwijn altijd en niemand weet waar ik ben, dus denken ze nu ook dat ik ooit wel weer eens verschijn. Maar ik weet dat hier mijn dagen zijn geteld, hier zal ik sterven. Mijn leven is zo kort, ik leef nog maar 20 jaar.
Een rode lok haar hangt voor mijn ogen, het irriteert me maar ik kan me er niet toe zetten om hem weg te halen.
Ik wil dood, ik wil geen pijn meer. Ik kan er niet meer tegen.
Uitgeput val ik in een onrustige slaap, met een nachtmerrie vol pijn.
Ik word wakker door de koudheid in mijn cel. Het is waarschijnlijk iets van 5 graden boven 0 en ik heb alleen mijn kleding aan. Ik ril en mijn tanden klapperen. Dat ze dat nog kunnen.
Er staat een bordje met droog brood naast me en een glas water, dat is van gisteravond. Met de grootste moeiten pak ik het broodje, er zit een geel poeder op, maar dat maakt me niets uit. Mijn maag gromt en voorzichtig eet ik het broodje op. Als ik het op heb pak ik met al mijn kracht het kleine glaasje water en drink het op.
Ik laat het glaasje vallen, mijn buik doet pijn. Heel erg pijn en ik kan er niets aan doen. Wat is er? Wat is dit?
Ik voel me misselijk en heb hoofdpijn. Ik zweet en heb het ijskoud, ik weet wat ik heb, ik heb koorts en niet zo een klein beetje ook. Voetstappen galmen door de stille gang en een angstig gevoel bekruipt me. Ik krijg en benauwd en maak me zo klein mogelijk.
Ik tril en zweet nog erger dan daarnet, het is verschrikkelijk. Het slot gaat van de deur en de jongen komt binnen, de jongen die me altijd martelt. Hij kijkt me aan en legt zijn hand op mijn voorhoofd. Ik krimp ineen zodra hij zijn hand uit steekt, maar hij toont helemaal niets en gaat door.
Daarna staat hij op en loopt weg.
Ik doe de deur achter me dicht en loop naar de vrouw met zwarte haren.
“Ze is heel ziek en overleeft het niet als we niets doen, mevrouw”, zeg ik zacht en ze kijkt me aan.
“Hoe ernstig?”
“Zonder deken en kruik gaat ze dood en ze gaat ook dood als we haar martelen, ze is te zwak.”
“Doe alles wat noodzakelijk is om haar in leven te houden.” Ik knik en loop terug naar de cel, ze kijkt me doodziek en doodsbang aan.
Met een zwaai van mijn stok ligt er een deken en een kruik met warm water op de grond. Ik loop naar haar toe en lichtelijk verbaasd kijkt ze me aan. Ik leg de kruik tegen haar buik en de deken goed om haar heen.
“Het spijt me, hou vol en wees dapper”, zeg ik zacht en sta weer op en loop weg.
Het poeder op het brood heeft zijn werk goed gedaan, het heeft haar ziek gemaakt en dat is beter dan de martelingen. Nu hoef ik haar ook niet te martelen, dat geeft mij ook rust.
Ik sta volledig achter de principes van de zwarte vrouw, maar het martelen wil ik niet, ik vind het martelen niet nodig en bovendien is de vrouw een volbloed-tovenaar. Ze heeft informatie, zegt de vrouw met zwarte haren, maar ik weet niet of dat wel zo is. Ze vindt het leuk haar te zien lijden, dat ze pijn heeft.
“Ze heeft een deken, mevrouw”, zeg ik met gebogen hoofd tegen de vrouw.
“Goed zo, je hoeft niets meer te doen vandaag, ga maar weg.”
“Maar ik moet voor haar zorgen, anders gaat ze dood.”
“Dan doe je dat, ze is jou verantwoordelijkheid.” Oh nee, als ze het nu niet gaat redden, dan krijg ik dus als nog…
“Er bestaat een kans dat ze het niet red, ze heeft hele erge koorts.”
“Bestaat daar geen drankje voor?”
“Ik geloof het niet”, zeg ik. Ik weet heel goed dat ik mijn meesteres nu aan het voorliegen ben, maar wat moet ik anders doen?
“Dat is vervelend. Zorg er maar voor dat ze dan niet dood gaat.” Ik knik en loop weg.
Wat moet ik doen? Mijn plan toch voortzetten?
Hij legt een deken over me heen en doet het zo dat ik het gelijk warmer krijg. De kreuk geeft een verdovende werking en ik voel me al gelijk slaperig worden.
“Het spijt me, hou vol en wees dapper”, zegt hij zacht en ik kijk en vreemd aan. Heeft hij spijt dat hij me beter probeert te maken? Of heeft hij er spijt van dat hij me ziek heeft gemaakt? Of heeft hij er spijt van dat hij me martelt?
De vragen spoken door mijn hoofd terwijl mijn hoofd en oogleden zwaar worden in uiteindelijk tegen de muur weer in slaap val.
Ik heb een mooie droom en ik slaap heerlijk. Ondanks de omstandigheden, voel ik me sinds lange tijd weer heel even fijn.
Helse pijn scheurt door me heen, meteen ben ik wakker en begin te gillen. Het duurt maar heel kort en ik begin te hijgen, het fijne gevoel van het slapen is weg. Ik kijk op en zie de vrouw met de zwarte haren staan, die altijd bij de jongen is en hem commandeert, maar nu is de jongen er niet bij.
“Zo, je bent wakker. Je hebt wel lekker geslapen hé? Dat ben je niet waard, jij bloedverrader!” zegt de vrouw met een minachtende blik en een spot in haar stem.
“Nou, vertel mij wat ik wil weten en ik zal je geen pijn meer doen”, zegt ze met een zoet stemmetje, of iets dat daar op moet lijken. “Waar is het.”
Met angst kijk ik naar haar en ze kijkt dreigend terug.
“Ik- ik..” Ik kom niet ver, want de vrouw kijk me vernietigend aan en mijn keel is kurkdroog.
“Stotter niet en zeg me waar het is!!” roept ze kwaad uit en ik krimp ineen. “I-ik..” Verder kom ik niet, want weer schiet een helse pijn door mij heen.
Na een tijdje komt de vrouw met zwarte haren met een kwade uitdrukking op haar gezicht terug van de cel, waar ze heen was gegaan. Ik zit gespannen aan de tafel.
“Ga naar haar toe en zorg dat ze niet dood gaat. Ze loopt bijna leeg, maar geen woord spreekt ze meer uit.”
“Volgens mij heeft ze geen informatie”, zeg ik opeens en de vrouw kijkt me woedend aan. Een rilling loopt over mijn rug en angst kruipt omhoog.
“En waarom dan wel niet?”
“Omdat ze het anders al gezegd zou hebben, ze smeekt om de dood”, zeg ik zacht en de vrouw kijkt me even peilloos aan. Dan draait ze zich om en wuift me weg met haar hand, ik moet naar de jonge vrouw.
Ik loop naar de cel en ga hem binnen. Ze ligt op de grond en er ligt bloed om haar heen. Ik trek haar omhoog en met half open ogen kijkt ze me aan.
Ik krijg medelijden met haar, maar probeer me er niet aan toe te geven.
“Het spijt me”, zeg ik weer.
“Maak me alsjeblieft dood. Je hebt de eerste stap al gezet, alsjeblieft”, fluistert ze heel zacht en ik kijk haar lang aan. “Alsjeblieft, wees dapper.”
Tranen wellen op in haar ogen en bijna beginnen ze bij mij ook te branden.
“Het zal ons geheimpje zijn”, zegt ze en ik leg haar voorzichtig neer en pak mij stok.
“Ons geheimpje”, zeg ik zacht en nog zachter fluister ik de spreuk die haar uit haar lijden zal verlossen. Met vreugde kijkt ze naar de groene straal en dan verdwijnt al het licht uit haar ogen.
Ze is dood.
Mijn plan is geslaagd, ik heb alle regels overtreden, ik ben dapper geweest. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Ma Mrt 06, 2006 18:27 |
 |
Bloedrode Herinneringen
Het was donker en regenachtig op het terrein van Zweinsteins Hogeschool voor Hekserij en Hocus-pocus. Het waaide hard en de bomen van het Verboden Bos kraakten angstaanjagend. Alle leerlingen zaten binnen en keken door het raam wat er buiten gaande was. Het schoolhoofd, professor Anderling, had hen nadrukkelijk verboden om ook maar één voet buiten het kasteel te zetten, tenzij ze graag ten prooi wilden vallen aan Voldemorts dooddoeners. Voldemort was verslagen, maar zijn dooddoeners waren nog altijd strijdlustig.
De leraren en drie studenten waren de enige die buiten waren. Ze duelleerden met de dooddoeners. De spreuken, de een nog dodelijker dan de ander, vormden een angstaanjagend schouwspel. Een paar mensen, zowel Dooddoeners als leraren van Zweinstein, lagen bewusteloos op de grond. De anderen probeerden met alle macht de Dooddoeners tegen te houden. Iets wat lastig was door de regen, die met bakken uit de lucht viel.
Hermelien Griffel was één van die leerlingen. Ze was in duel met Bellatrix van Detta, de moordenaar van Sirius Zwarts. Sirius was de peetvader van Harry Potter, Hermeliens beste vriend.
“Pak aan jij Modderbloedje!!” krijste Bellatrix terwijl ze de ene na de andere spreuk afvuurde op Hermelien. Haar zwarte gewaad zat onder de modder en was doorweekt door de neerstortende regen. Hermelien zei niets, ze had het veel te druk met ontwijken. Ze veegde de zweetdruppeltjes van haar voorhoofd en vuurde behendig een spreuk af.
“Paralitis!”
Bellatrix ontweek de spreuk maar net. Ze lachte.
“Het zal je nooit lukken om mij te raken! Ik kan een achttienjarige puber aan, ook al ben je de allerslimste uit je jaar!”
Hermelien grinnikte.
“Ja, dat zal wel, Bella.” Terwijl ze dat zei, spoot er een rode lichtstraal uit haar toverstok. Bellatrix verwachtte de spreuk niet en voordat ze kon ontwijken, werd ze vol in haar buik geraakt. Haar ogen keken verbaasd en vol angst naar Hermelien. Ze klemde haar handen om haar middel en klapte dubbel. Ze probeerde zich staande houden, maar het lukte haar niet en met een plof viel ze op de grond.
Hermelien ontspande en maakte een klein vreugdedansje. Dat was er al ééntje minder, nog tien te gaan. Terwijl ze van een afstandje keek hoe Fleur Delacour, professor Transfiguratie, aan het duelleren was met Fenrir Vaalhaar. “ ‘Oe durfde jij mijn man aan te vallen! Iek zet ‘et je betaald!” hoorde ze Fleur roepen, haar ogen spuwden vuur. Een rode lichtbundel spoot uit haar toverstok en miste Vaalhaar op een haar na. Hij lachte gemeen.
“Hij zal je opeens een stuk lekkerder vinden, is het niet?” sneerde hij.
Opeens werd Hermelien van achter opgetild. Ze had niemand horen aankomen en schrok zich een ongeluk. Hoe had ze zo stom kunnen zijn om?! Ze gilde.
”Zo juffrouw Griffel, jij gaat met mij mee, wij gaan het ergens anders gezellig maken,” fluisterde een zware mannenstem in haar oor. Laat iemand me alsjeblieft redden, ik wil nog niet dood! Ze wilde gillen, schreeuwen, roepen dat Harry haar kwam redden. Dat Anderling haar kwam redden, maar er kwam geen geluid over haar lippen. Het leek alsof ze plotseling geen stembanden meer had. Ze greep naar haar keel en zuchtte diep. Hij had de Monddoodbezwering over haar uitgesproken, ze kon niets meer zeggen.
Een mengeling van angst en afkeer spookte door haar hoofd. Wat was de man met haar van plan? Ze draaide haar gezicht om en keek boos in het gezicht van Donders.
“Zeg maar gedag tegen je vrienden. Oh nee, dat kan je niet meer.” Hij lachte gemeen. Hermelien had hem graag een klap in zijn gezicht willen geven, maar hij had haar te stevig vast. De leraren hadden niets in de gaten. Het laatste wat ze zag was Harry, die een spreuk afvuurde naar Malfidus. Daarna werd alles zwart.
Hermelien voelde de wind door haar haren waaien. Ze voelde nog steeds de armen van Donders om haar middel geklemd, iets wat haar niet geruststelde. Ze dacht aan Ron, aan Harry, aan alle leraren op Zweinstein, zouden ze haar missen? Zouden ze het redden zonder haar. Ze was bang, waar zouden ze naartoe gaan?
Ze opende haar ogen en keek rond. Het leek alsof ze in een kleurrijke tunnel zweefde, die constant ronddraaide zodat er een orkaan van kleuren om haar heen woedde. Ze probeerde te schreeuwen, maar de Monddoodbezwering was nog niet uitgewerkt.
Opeens hield de orkaan op en plofte ze, samen met Donders, op de harde grond. Ze was beland in een donker oud kasteel. Het vocht kwam door de donkere stenen naar binnen en op sommige stenen groeide mos.
“Kom juffie, we gaan even gedag zeggen tegen de Heer van het Duister.” Donders sleurde Hermelien achter hem aan, wat een grote opgave was, omdat Hermelien flink wat tegenstand bood. Ze probeerde te gillen, tot haar grote verbazing kwam er weer geluid uit haar mond. Ze maakte meteen gebruik van haar stem en snauwde tegen Donders.
“Voldemort is DOOD! Harry heeft hem een half jaar geleden vermoord. Hij is dood! Weg! Leeft niet meer!”
“En jij gelooft nog steeds dat een puber Hem kan verslaan?” Donders grijnsde. Hij keek nors en zijn tanden waren geel en sommige rot. Zijn voortanden waren nergens te bekennen. Zijn zwarte gewaad was grijs en zo te zien al jaren niet meer gewassen. Hij zag er net zo dom uit als een bergtrol.
Ze stonden stil voor een donkere, zware deur. Donders klopte. Het doffe geluid echode door de gang. Na een paar minuten ging de deur langzaam open. Donders duwde Hermelien de kamer in zodat ze viel. Hij liep naar voren en knielde.
“Meester, hier is het Modderbloedje. Ze is van u.”
Hermelien nam de kamer in haar op. De vloer bestond uit donkere, zwarte plavuizen, waar een centimeterdikke stoflaag op lag. De spinnen liepen over de stenen muren en ontweken de donkergroene plekken, op één spin na, maar nog voordat hij het door had lag hij al dood op de grond. Als ze zich niet vergiste zag ze een rattenstaart achter een donkere kast verdwijnen. In de kast stonden verschillende potten, stuk voor stuk zaten er walgelijke dingen in. Van een afgesneden hand tot een groen blubberig goedje waarvan Hermelien niet goed wist wat het was.
Hermelien draaide zich om en zag de roodgloeiende ogen van Voldemort, die gretig naar haar staarde. Zijn bleke huid was angstaanjagend en zijn neus was niets meer dan twee spleetachtige gaatjes. Hij droeg een bloedrood gewaad, waardoor zijn bleke huid nog angstaanjagender leek. Hij siste iets tegen zijn slang, Nagini. Het echode door de kamer.
Hermelien kon het niet verstaan, maar het klonk kil en vol haat. Ze kreeg er rillingen van.
”Ma- maar, u was dood. Ik-ik heb het zelf gezien. Harry heeft u vermoord!” Hermelien stond met haar mond vol tanden. Ze stond tegenover de machtigste duistere tovenaar van haar tijd, van wie iedereen dacht dat hij dood was. Dat kon Voldemort niet zijn, dacht ze. Het moest een grap zijn, maar dan was het wel een enge grap. Alles leek zo echt...
”Grote verrassing, vind je niet?” sneerde Voldemort, “Ik dacht net voordat jouw Modderbloedvriendje een einde aan me wilde maken, laat ik mijn kloon eens inschakelen.”
“Kl-kloon?” stotterde Hermelien, “Was dat een kloon?”
Voldemort lachte kil. “Ik was allang veilig naar 2040 gereisd, waar ik overigens nog steeds ben.”
De puzzelstukjes schoven voor Hermelien allemaal in elkaar. Het verklaarde gewoon alles, de Dooddoeners die nog steeds actief waren, de wervelwind van kleuren waardoor ze naar deze tijd was gereisd...
Hermelien schraapte al haar moed bij elkaar om iets te vragen.
“En waarom moet ik dan zo nodig ook naar 2040?” Haar stem trilde. Ze was bang dat deze vraag met haar leven zou moeten bekopen, maar tot haar grote opluchting werd dat nog even uitgesteld.
“Niet zo bijdehand Modderbloedje, daar kom je vanzelf achter,” zei Voldemort hatelijk. “Maar voor nu is het genoeg geweest. Donders breng haar naar de ondergrondse kerker!”
Donders sleurde Hermelien de kamer uit en sloot de zware deur achter hen. Hermelien probeerde zich weer los te rukken uit de stevige greep van Donders, maar het lukte niet. Hij was te sterk.
”Zo meissie, jij gaat weer even slapen.”
Hermelien schrok wakker. Ze had zo’n rare droom. Ze was meegenomen door Donders, naar 2040! Ze was naar Voldemort gebracht, zijn angstaanjagend gezicht was nog steeds op haar netvlies gebrand. Iedereen dacht dat hij dood was, maar hij leefde. Ze keek rond.
De kamer waarin ze lag, was donker en dreigend. De donkere plavuizen waren koud en kil. De muren waren doordrongen van het optrekkend vocht en de kamer was klein, er paste net een bed in. Het bed was niets meer dan een ijzeren frame met een filterdun matras. Het deken waaronder ze lag was stoffig en er zaten mottengaatjes in. Het was dus geen droom! Hermelien sprong uit bed en rende meteen naar de deur. Ze wilde weg, weg van Donders, weg van dit gruwelijke kasteel, weg van Voldemort!
Met alle geweld probeerde ze de deur te openen maar het lukte niet. Ze liet zich op de grond vallen. Het had geen zin, dacht ze treurig. Ze zou hier nooit op eigen kracht uitkomen. Hermelien plofte weer op het harde bed. Tranen stonden in haar ogen. Ze miste Harry en Ron. Ze miste Zweinstein. Waarom moest dit haar overkomen?
Ze staarde naar de kille muur. Het viel haar op dat één steen iets minder donker was. Ze liep er naartoe en bestudeerde de steen, ze had toch niets anders te doen. Nu ze hem beter bekeek zag ze dat er iets in gegraveerd stond. Canberra Academie voor Toverkunst en Magie, fluisterde ze. Ze wreef over de steen. Ze was in Australië! Als ze zich niet vergiste was ze op de Canberra Academie. De beste toverschool van de wereld! Ze had er ooit over gelezen in een boek uit de bibliotheek van Zweinstein.
Ze was opeens vrolijker dan ze ooit was geweest. Toen ze de steen had aangeraakt, begon de muur opeens te verdwijnen. Er ontstond een boog, die zo groot was dat zelfs Hagrid er makkelijk doorheen zou kunnen. Hermeliens mond viel open, aan de andere kant van de poort liepen allerlei leerlingen, allemaal in hetzelfde mintgroene gewaad. Ze praatten vrolijk en lachten.
Hermelien wilde door de boog lopen, maar toen ze bijna op de gang was, werd ze door een onzichtbare kracht teruggegooid op de grond. Ze vloekte luid. Ze had zo gehoopt dat ze via de poort weg kon uit dit kleine donkere hok, waarin geen raam te vinden was.
Langs haar bed zag ze uit het niets iets glibberigs verschijnen. Het was donkerzwart en had een soort van schubben. Het kwam sissend op Hermelien af. Het was Nagini, Voldemorts slang.
Hermelien deinsde angstig achteruit. Dit kon niets goeds betekenen. Ze had altijd al iets gehad tegen slangen, maar Nagini was toch wel de engste slang die ze ooit gezien had, haar rode ogen keken Hermelien dreigend aan.
Nagini kwam steeds dichterbij. Hermelien wilde nog een stap naar achter zetten, maar het ging niet. Ze stond met haar rug tegen de muur en ze kon geen kant meer op.
Nagini kwam steeds dichterbij en siste nu al met haar gespleten tong bij Hermeliens arm. Als een reflex trok ze haar arm weg. Dat had ze beter niet kunnen doen want Nagini ontblootte haar giftige tanden en hapte. Het zweet brak haar uit. Laat ze me alsjeblieft niet bijten, alsjeblieft. Ik wil niet dood.
Haar gebeden werden niet verhoord, want de slang sloeg opnieuw toe. Hermelien voelde de tanden diep in haar arm boren. Ze greep met haar andere hand op de wond.
Het beet verschrikkelijk. Hermelien werd bang, bang dat ze het niet zou halen, dat ze dood zou gaan in 2040 en niemand haar zou missen. Ze voelde dat het gif zich door haar lichaam verspreidde, ze voelde zich zwak en kon niet meer op haar benen staan. Ze viel op de grond. Alles werd zwart.
Ze zou haar vrienden nooit meer zien... |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Ma Mrt 06, 2006 21:25 |
 |
Voor altijd op de vlucht.
“Neeeeeee! Neee, neem mij. Laat Alicia met rust!” De dooddoener richtte zijn toverstok op Katie en haar dochter. “Jullie gaan er allebei aan, als je per sé wilt dat ik jou neem.” zei iemand met een wrede grijns tegen Katie. “Avada Kedav-” Met een schok schoot Katie wakker. Ze baadde in het zweet en keek haar kamer bang rond. Alles was nog hetzelfde als altijd, gelukkig maar. De fotokadertjes hingen nog aan de muur, het nachtkastje stond nog op zijn plaats, met het gezellige nachtlampje erop. Niets veranderd. “Alicia?” zei ze bezorgd.
Een klein peutertje draaide zich hoorbaar om in haar slaap en Katies hart klopte alweer wat rustiger. Ze vloekte binnensmonds dat ze wéér al een nachtmerrie had gehad en besloot even op te staan. Ze zag dat het peutertje wakker was geworden. Ze nam kleine Alicia uit haar bedje en ging even met haar op de bank zitten. Als een echte moeder wiegde ze haar heen en weer en fluisterde haar wat toe. Ze legde haar terug in haar bedje, en gaf haar een kus op haar voorhoofd.
Katie keek omhoog. Schaduwen gleden over haar plafond, de wind woei geruisloos over het dak. Plots deed een geluid haar opschrikken. Een luide bonk, Alicia huilde. “Alicia!” riep Katie bang. Zou Hij hun gevonden hebben? Ze liep snel naar de wieg van het kleine kindje en werd meteen gerustgesteld. Alicia huilde om haar beertje. De beer was op de grond gevallen, dat had de bonk veroorzaakt. Katie haalde weer rustig adem, ze dacht dat haar grote angst was uitgekomen. Snel greep ze het altijd lachende beertje van de grond. Met zijn grote, glinsterende oogjes glimlachte hij Katie toe. Ze legde hem terug in Alicia’s bedje.
Ze ging zelf weer in haar bed liggen, maar deed niets anders dan woelen. Katie had maar één gedachte; zou die vreselijke droom van net echt uitkomen? Ze had een rare gave dat haar meeste dromen uitkwamen. Maar als dit uit kwam…
Katie was een alleenstaande heks. Haar man had haar verlaten toen ze vertelde dat ze een heks was. Hij was immers een Dreuzel en hij wilde niet langer met haar getrouwd zijn. Hij had zijn spullen meegepakt en op een briefje alleen geschreven: ‘Vaarwel.’ Dat was dan het afscheid. Katie had wekenlang als een kluizenaar in haar flatje gewoond. Ze liet niemand binnen en nam de telefoon niet op. Uilen liet ze buiten vliegen en niemand kon contact met haar opnemen. Tot die beruchte donkere avond…
... De bel ging en een zwerver stond aan de deur. Katie dacht aan vroeger, ze had altijd al een zwak gehad voor zwervers. Ze had hen altijd al willen helpen, omdat ze zoveel medelijden had. Ze liet de man binnen en maakte met de toverstok een lekker maal voor hem gereed. Katie had de hele avond met de man gepraat en ze zag het leven niet meer zo zwart. Hij maakte haar vrolijk door al zijn verhalen. Hij vertelde van alles over zichzelf en Katie was één en al oor. Tot hij vertelde dat hij werkte voor Heer Voldemort. Katie deinsde achteruit en wilde de man buiten jagen, maar plots zag ze het licht - zeg maar de duisternis. De man vertelde dat Heer Voldemort een geweldig man was en haar leven kon beteren. Het enige wat ze moest doen, was zich aansluiten bij hem. Dan genoot ze levenslange bescherming en een goed leven. Dat zei de man toch.
Ze zag in dat de duistere kant de goede was, dat dacht ze althans. Ze had zich aangesloten bij Voldemor, en was nu een van diens volgelingen. Katie werd naar een onbekende plaats gevoerd en daar kreeg ze orders. Een paar dooddoeners brachten haar naar een zaal waarvan het plafond tot heel hoog reikte. De zaal was kaal, er hing niets aan de muren.
Het enige wat er te bespeuren was in de gigantische zaal, was een grote fauteuil en een groezelig tapijt.
Ze ging op haar knieën zitten voor de bruine fauteuil en wachtte. De dooddoeners die haar hadden gebracht, kregen het bevel de kamer te verlaten. En gehoorzaam dat ze waren, deden ze dat. Even later werden en nog vier dooddoeners binnengebracht, waarvan Katie dacht dat ze dezelfde opdracht moesten uitvoeren. Deze mannen - er zat geen vrouw tussen, dacht Katie - deden hetzelfde als Katie en gingen voor de zetel zitten. Plots schrok Katie van een stem. Het was een kille stem, zonder een greintje emotie. Ze begreep dat het de stem was van de schrik van heel de Goede Kant. Onwillekeurig moest ze eventjes lachen, omdat zij deze schrik niet meer moest dragen. Dan vertelde de stem van Voldemort wat hun opdracht was. Ze slikte even en liet haar hersenen op volle toeren draaien. Ze moest samen met een paar andere dooddoeners een ongehoorzame ex-volgeling van Voldemort doden... En diens familie.
Katie leek nog steeds als gehersenspoeld, en deed alles wat Voldemort vroeg. In een donkere nacht vertrok ze samen met vier andere dooddoeners waarvan ze de naam niet wist. Ze droegen alle vijf hun masker en hadden hun toverstok in de hand. Een grote, smalle man ging de rest voor en Katie liep achterop. Ze kwamen aan bij het huis van het toekomstige slachtoffer en een rilling liep over Katies rug. Dit was de eerste keer dat ze iemand ging vermoorden. Ze herinnerde zich niets meer van vroeger, dacht dat de kant van Voldemort de beste was, dacht dat ze het juiste deed. Katie volgde de vier mannen naar binnen en trok de deur achter zich toe. “Laat het open,” fluisterde degene vlak voor haar. “Anders kunnen we niet vluchten.” Katie knikte bijna ongezien en deed de krakende deur zo stil mogelijk toe. Ze stonden in een klein huisje. Aan het plafond waren vermolmde houten balken zichtbaar en er stonden verscheidene oude zetels. Het was duidelijk dat het hier niet ging om een rijk gezin,
integendeel. Ergens in Katies hart schuilde een klein plaatsje vol medelijden. Maar ze was vastbesloten haar Meester niet teleur te stellen, dus verdrong ze de gedachte dat ze wat slecht zou doen. Samen met de andere mannen stapte ze geluidloos verder. Ze had nu zicht op de woonkamer, wat meteen ook de keuken was. Het was heel armetierig en veel hygiëne was er niet te bespeuren. Een man zat de krant te lezen, dat was de ex-volgeling van Voldemort, bedacht Katie zich. Naast hem zat een vrouw met een baby’tje in haar armen dat nog geen maand oud leek. “Schat - Ik hoor precies iets.. Is daar iemand?” zei een bange vrouwenstem. Katie kromp ineen. Ze hoorde een man wat terug zeggen maar verstond niet wat, en de dooddoeners keken naar haar. Zíj had de opdracht gekregen hen te vermoorden, ze was nieuw en moest zichzelf bewijzen bij Heer Voldemort. Katie hoorde voetstappen. De man riep: “Wat is dat hier?” Vier paar ogen richtten zich op Katie. Ze durfde niet in hun ogen te kijken en verroerde zich niet. Katie begon spijt te krijgen, het kleine plaatsje in haar hart werd langzaam aan groter.
Alles gebeurde door elkaar. De man die gedood moest worden trok zijn toverstok, net als alle dooddoeners. Een vrouw gilde, een kleine baby huilde. Spreuken en flitsen schoten door de lucht. Katie wilde de Heer Voldemort niet meer dienen. Dit tafereel had haar doen inzien dat ze fout bezig was. Katie richtte haar toverstok op haar metgezellen en schreeuwde: “CRUCIO!!!!!” Ze wilde het gezin redden, maar één van de dooddoeners had Katies vloek ontweken, en richtte op zijn beurt zijn toverstok op het gezin. De man en de vrouw vielen meteen op de grond door de Avada Kedavravloek en konden niet meer gered worden. Daarna richtte de dooddoener zijn toverstok op Katie, omdat ze niet had gedaan wat ze moest doen. De dooddoener wilde het haar betaald zetten, dan stond hij op een goed blaadje bij Heer Voldemort. Katie wist wat haar te doen stond. Het plaatsje in haar hart nam nu de leiding over haar verstand. Ze sprong over de lichamen, nam het baby’tje en met een luide plof Verdwijnselde ze. En weg was ze.
Sindsdien heeft Katie altijd met angst geleefd. Niemand ontsnapte aan Voldemort, ook zij zou niet ontsnappen. Katie was Verdwijnseld naar haar oude appartementje. Daar heeft ze tot nu toe een jaar goed geleefd met het kindje van het dode echtpaar. Ze heeft haar Alicia genoemd, naar haar inmiddels gestorven grootmoeder. Elke dag staat ze op met angst, elke avond gaat ze ermee slapen. Iedere nacht wordt ze wakker van een zoveelste nachtmerrie. Hij-Die-Niet-Genoemd-Mag-Worden vindt iedereen, waar men zich ook bevindt. Verschillende mensen boden hun hulp aan, maar Katie wist dat het niet zou baten.
Katie wist dat ze altijd met angst zou blijven leven. Ze wist dat ze elk moment gevonden zou kunnen worden door Heer Voldemort. Ze wist dat ze hem had verraden; ze had zijn orders niet opgevolgd, en drie van zijn beste dooddoeners gedood. Katie wist... Dat haar mooie leven voorgoed voorbij was. Ze had een fout begaan, en hiervoor zou ze boeten..
Ze was voor altijd op de vlucht. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Do Mrt 09, 2006 16:11 |
 |
Dit is voor altijd
De eerste zonnestralen van die dag midden in mei, vielen op mijn gezicht. Ik draaide me om en probeerde mijn ogen dicht te houden. Ik wilde nog niet opstaan. Het was naar mijn mening nog veel te vroeg daarvoor en bovendien lag ik hier heerlijk.
De persoon die naast me lag dacht waarschijnlijk hetzelfde en kroop extra dicht tegen me aan, zijn gezicht in mijn nek. Ik sloeg een arm om hem heen. Ik voelde zijn adem tegen mijn blote huid, het voelde lekker aan.
Oh, wat was de nacht toch heerlijk geweest, dacht ik glimlachend, terwijl ik hem dichter tegen me aandrukte. We hadden vannacht hier geslapen. We hadden eerst naar de zonsondergang gekeken en daarna alleen nog maar oog voor elkaar gehad.
Mijn ogen kon ik ondertussen niet meer dicht houden, en daarom deed ik ze maar open. Wat ik zag, was prachtig. Het water in het meer was helderblauw en de bomen waren groen. Deze plek was gelukkig nog niet aangetast door mensenhanden. Ik hoopte dat het ook nooit zou gebeuren, zodat ieder verliefd stelletje hier kon zwemmen en tijd met elkaar konden doorbrengen, net zoals wij nu deden.
Ik maakte me voorzichtig los uit de armen van mijn geliefde en stond op. Een lichte bries waaide langs me heen, maar ik had het totaal niet koud. Juist niet, ondanks het feit dat ik niks aan had. Ik reikte naar mijn kleren en trok ze langzaam aan. Ik voelde me heerlijk rustig en gelukkig, vooral gelukkig. Deze week kon niet meer kapot.
Christian, mijn vriend, was ondertussen ook wakker geworden en kuste me op mijn wang, ‘Hallo, schoonheid,’ zei hij glimlachend.
‘Goedemorgen, Chris,’ was mijn antwoord, ‘Heb je lekker geslapen?’
‘Maar natuurlijk! Zo lekker als vannacht heb ik nog nooit geslapen!’ Hij gaf me weer een kus, dit keer op mijn mond, met zijn hand streelde hij mijn bruine haar.
‘Mooi zo,’ zei ik lachend, nadat ik de kus brak.
‘Oh, wacht even, volgens mij moet ik even naar het toilet. Ben zo terug!’ zei Christian, snel weglopend. Ik keek hem na totdat hij achter een paar bomen verdween. Ik lachte, wat was hij toch fantastisch. Ik draaide me om en schrok me te pletter.
Een lange, blonde man stond voor me, zijn handen in zijn zij, ‘Ariana! Waar denk jij mee bezig te zijn?!’ denderde zijn stem, ‘Je mag niet verliefd op hem worden!’
‘Ik-ik ben niet verliefd,’ stotterde ik, met mijn hoofd omlaag, terwijl ik rood werd.
‘Het is maar beter van niet!’ zei de man streng, ‘De Heer van het Duister zal dat niet op prijs stellen. Dat weet je toch, Ariana?’
‘Ja, Lucius. Dat weet ik maar al te goed,’ antwoordde ik mokkend.
‘En trouwens, je weet toch dat je al bezet bent?’ zei Lucius flirtend. Hij trok me naar zich toe en probeerde me te zoenen.
‘Ik ben niet bezet, Lucius!’ snauwde ik kwaad en duwde hem met veel kracht weg, ‘Onze relatie is strikt zakelijk en dat weet je best!’
Lucius zuchtte geïrriteerd en mompelde iets wat verdacht veel op “Vrouwen!” leek. Hij haalde een hand door zijn door mij in de war gemaakte haar en zei: ‘Maar je wéét wat de opdracht is. Voer het uit zoals Hij je heeft opgedragen. En alsjeblieft, word niet verliefd op die gozer, Ariana. We kunnen je niet missen.’
Ik knikte, ik wist wat me te wachten stond als ik de opdracht niet goed uitvoerde. Maar ik had de opdracht waarschijnlijk al verpest, want ik was inderdaad verliefd op Christian. Ik hield veel van hem. Maar zo erg was het niet, toch? Zodra Christian zich bij ons had aangesloten, kon ik gewoon verder gaan met onze relatie. Tenminste, áls Chris bij ons aansloot…
‘Dus, begrepen?’ zei Lucius.
‘Ja, ik heb het begrepen. Aan de opdracht houden, hem overhalen en vooral niet verliefd worden,’ somde ik op.
‘Inderdaad,’ Lucius glimlachte. En voordat hij verdwijnselde, gaf hij me snel nog een kus op mijn wang.
Ik gromde en veegde vol walging mijn wang af. Wat was hij toch een slijmbal! En hij had nota bene een vrouw! Narcissa. Ik had bij haar op school gezeten. Ik kon haar totaal niet uitstaan. Maar waarom jaloers zijn? Ik viel toch niet op Lucius.
En waar bleef Christian? Hij bleef wel heel lang weg voor één plas. Ik liep naar de plek waar hij verdwenen was en schrok me voor de tweede keer in korte tijd, te pletter. Chris lag op grond, duidelijk bewusteloos. ‘Christian!’ riep ik in paniek. Ik hurkte bij hem neer, pakte snel mijn toverstok en mompelde een spreuk zodat hij weer bij kennis zou komen.
Hij deed zijn ogen open, ‘‘Rian? Ben jij dat?’ vroeg hij, een beetje wazig uit zijn ogen kijkend.
‘Christian! Gelukkig, je bent er weer!’ Ik hielp hem om tegen een boom te gaan zitten en toverde een glas water tevoorschijn. Terwijl ik het glas aan hem gaf, vroeg ik: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Geen idee,’ antwoordde Christian, ‘Ik was net klaar, toen ik opeens van achteren werd geraakt door een lamstraal.’ Hij wees naar achteren.
‘Lamstraal hè?’ zei ik bedachtzaam. Ik stond op en liep naar de plek die Christian had aangewezen. ‘Even kijken hoor,’ zei ik. Maar ik wist wel wie hier verantwoordelijk voor was: Lucius.
‘Nee, laat maar,’ zei Christian, die alweer opgestaan was, ‘Het is niet belangrijk. Laat zoiets niet onze fijne dag samen verpesten. Ik wil nu alleen aan mijn meisje denken.’ Hij trok me naar zich toe en begon me te zoenen. ‘Dit is voor altijd,’ fluisterde hij daarna in mijn haar.
De rest van de dag brachten we samen bij en in het meer door.
Een paar dagen later liep ik het tuinpaadje op naar de voordeur van Lucius’ walgelijk grote huis. Hoe kon hij ooit zo rijk zijn? Zeker van zijn pappie geërfd, dacht ik geïrriteerd. Ik had het niet zo breed als hem.
Ik belde aan. De eigenaar van het huis deed zelf open. ‘Ariana! Wat fijn dat je bent gekomen!’ riep Lucius overdreven en luid, en hij omhelsde me klef.
‘Ook hallo, Lucius,’ zei ik, me losmakend uit zijn omhelzing, ‘Laat me nu maar binnen.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. De rest is in de woonkamer,’ Hij liet me binnen, deed de deur dicht (en waarschijnlijk op slot) en volgde me naar de woonkamer.
Toen ik binnen kwam, zag ik mijn metgezellen zitten. Ook volgelingen van de Heer van het Duister. Het waren er maar vier, de vier die mijn opdracht verzonnen hadden.
‘Hallo, allemaal,’ zei ik, terwijl ik op een stoel ging zitten. ‘Hallo, Ariana Beaudeford!’ kreeg ik als antwoord.
‘Zo, zijn we er nu allemaal?’ vroeg Lucius. Iemand antwoordde van wel. Hij ging in zijn grote leunstoel zitten en vroeg: ‘Zo, Ariana, hoe staat het ervoor?’
‘Uhm,’ begon ik. Mijn relatie ging fantastisch, de opdracht niet echt. Daarom antwoordde ik maar met: ‘Goed. Nog even en ik heb zo die informatie die we nodig hebben.’
‘“Nog” even?’ zei een Dooddoener met kort, zwart haar, Erik Numeijer genaamd, ‘Je bent nu al meer dan twee maanden bezig, Ariana. Dus zitten wij al meer dan twee maanden op de informatie te wachten. Je mag wel eens opschieten!’
Ik boog mijn hoofd naar beneden, als in een teken van schaamte. Maar ik schaamde me helemaal niet. Ik deed zo lang over deze opdracht, omdat ik Chris niet om de info wilde vragen. Niet omdat ik dat niet kón. ‘Het spijt me, Erik,’ zei ik, mijn stem zacht, ‘Ik zal de informatie zo spoedig leveren.’
‘Kom, kom, Erik. Niet zo boos doen tegen onze lieve Ariana,’ zei Lucius slijmerig. ‘Maar hij heeft wel een punt, Ariana,’ zei hij tegen mij.
Ik knikte, ‘Maar zeg mij eens, Lucius. Waarom kan ik niet gewoon de Imperiusvloek over de tovenaar uitspreken?’ Ik speelde natuurlijk toneel. Ik wilde helemaal niet dat ze dat zouden doen. Ik wilde in eerste instantie ook helemaal niet bij de Dooddoeners. Het kwam allemaal door mijn lieve moedertje, die uit zo’n duistere familie kwam. En de Heer had me al een opdracht gegeven, voordat ik er erg in had. Ik snapte trouwens nog steeds niet waarom ik Christian gewoon niet kon martelen en daarna vermoorden. Ik wilde het niet, natuurlijk niet, maar ik snapte gewoon niet waarom. “We” waren toch Dooddoeners?
‘Dat heb ik toch al verteld, lieverd. Dit is je inwijdingsopdracht. Als je deze goed uitvoert, zullen we je opnemen in de groep,’ antwoordde Lucius, ‘Tenminste, als je niet verliefd bent.’ Een vals lachje speelde om zijn lippen.
Dat ene zinnetje was fataal. Ik werd rood. Knalrood. Waarom moest ik nú rood worden?
‘Je bent verliefd!’ riep een vrouw met lang, zwart haar, ‘Zie je dat, Lucius? Ze is verliefd! De arme schat!’
‘Ik ben niet verliefd!’ sputterde ik tegen. Maar ik wist dat ze gelijk had. gedoe. Dit werd mijn dood, ik wist het zeker.
‘Jawel, je bent het wel! De opdracht is verpest, Ariana,’ krijste de vrouw en lachte kwaadaardig. Ze mocht mij niet zo. De rest lachte ook.
‘Lucius! Lucius!’ riep ik, ‘Je gelooft me toch wel, Lucius?!’ Ik was opgestaan, maar meteen weer op mijn knieën gevallen en kroop nederig naar hem toe, ‘Lucius, alsjeblieft!’
‘Ga aan de kant, Ariana,’ Lucius schopte me weg. Zijn voet kwam op mijn neus terecht, die meteen begon te bloeden, ‘Jongens, we hebben werk te doen. We komen later voor jou terug, meisje.’ Hij grijnsde gemeen en stond op.
‘Maar je wilde mijn liefde toch, Lucius? Je stond toch aan mijn kant?’ gilde ik.
‘Jou? Haha! Nee, Ariana. Ik wilde jouw liefde niet, alleen je lichaam!’ Hij lachte kil, voordat hij verdwijnselde, samen met zijn metgezellen.
Ik pakte mijn toverstok moeizaam en genas mijn neus. Daarna stond ik op. Ik wist wat ik moest doen. Ik verdwijnselde uit de woonkamer en kwam weer tevoorschijn voor Chris’ huis. Maar ik was al te laat. Het duistere teken hing met zijn groenige, enge kleur in de donkere lucht. Boven het huis. Ik begon te zweten en te trillen. Ze zouden toch niet…? Maar eigenlijk wist ik het antwoord al.
Ik liep naar de deur en duwde die open. ‘Chris…?’ riep ik zacht, ‘Christian?’ Ik liep langzaam de hal in en deed de deur achter me dicht. ‘Is er iemand?’
Ik liep verder, naar de huiskamer. Bang om te zien wat er ging komen, kneep ik mijn ogen bijna dicht, zodat ik nog maar net kon zien waar ik liep. Ik trilde nog steeds, ik had het vreselijk koud en mijn buik deed pijn. ‘Alsjeblieft, alsjeblieft,’ fluisterde ik in mezelf.
Ik stond nu in de woonkamer. Langzaam deed ik mijn ogen open…en gilde het uit. Daar op de grond, lag Christian. Zijn ogen waar wijdopen gesperd en zijn mond was ook open. Het was afschuwelijk om hem daar dood te zien liggen. Maar wat nog erger was, was dat hij niet alleen dood was, hij was ook nog eens gemarteld, te zien aan zijn vreemde houding.
Ik zakte huilend en krijsend in elkaar. Ik had echt van Christian gehouden. Ik wilde met hem trouwen, een gezinnetje stichten. En nu was hij dood. Mijn ware liefde was dood…
Ik kroop naar hem toe en pakte hem vast. Nog steeds huilend wiegde ik hem zachtjes heen en weer. Ik zong een liedje in mezelf. Het liedje dat we een paar dagen daarvoor nog samen hadden gezongen.
Het voelde alsof ik mijn verstand had verloren. Mijn tranen waren opgedroogd. Ik wist niet wat ik wilde. Eigenlijk wilde ik voor altijd bij hem zijn, maar hoe? Hij was dood.
Plotseling kreeg wist ik wat ik moest doen. Ik stond op met het lichaam van Christian in mijn armen en verdwijnselde uit het huis.
Ik stond op een klif. Mijn haren wapperden in de wind. De zwarte lint die ik erin gebonden had, liet los en waaide weg. Ik drukte Christian nog steviger tegen me aan. ‘Dit is voor altijd!’ riep ik over de zee. Toen haalde ik diep adem, deed mijn ogen dicht en sprong. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Vr Mrt 10, 2006 13:28 |
 |
Vermoord door een ordinaire spreuk
Ik liep onrustig door het grote landhuis. Hij was nog niet thuis. En mijn zoon was met hem meegegaan voor de eerste keer. De eerste keer…Ik wilde niet nog iemand aan Hem afgeven, de belichaming van het kwaad. Dit mocht ik eigenlijk niet zeggen, ik moest hem trouw zijn. Want wat kon je doen tegen de Heer van het Duister? Niet veel…
Ik stiftte m’n lippen voor de 3de keer in een kwartier vuurrood. Hopelijk kwam mijn man vlug thuis. Maar dat zou waarschijnlijk niet gebeuren. Lucius bleef altijd lang in het Geheime Hoofdkwartier waar Voldemort zich nestelde. Ik wist niet eens waar. Ik geef Voldemort gelijk, de wereld moet dringend gezuiverd worden van Modderbloedjes en al dat schorem. Maar ik moet veel te veel aan hem af staan om hem nog te kunnen vereren. Eigenlijk koester ik een diepe haat voor hem wat persoonlijk vlak betreft. Hij heeft alles afgepakt. Mijn zus, Bellatrix. Zij was ook heel mooi. Maar niet zo mooi als ik. Nu ze uit Azkaban terug is, lijkt ze op een geraamte. Uitgemergeld, reusachtige wallen die op zandzakjes lijken onder haar ogen. Een grauwe huid, die transparant geworden lijkt. Haar haar, eerst zo stijlvol. Nu in pieken, totaal onverzorgd. Ik zou er niet aan mogen denken hoe ik er uit zou zien na zoveel jaar in Azkaban doorgebracht te hebben. Echt eng, is ze. Soms lijkt ze me bang te maken, maar dan besef ik weer dat ze m’n zus is. Dan heb ik veel van mijn vrienden aan de Heer van het Duister afstaan, ook die knapperd van een Evan Rosier. Die is vermoord door een zekere Alastor Moody. Een smerige, nu totaal verwoeste Auror, die totaal geen smaak van kleren heeft. Hij heeft nu ook een magisch oog, een weerzinwekkend ding. Hij, die smeerlap zonder modebewustheid heeft er voor gezorgd heeft dat mijn zus in Azkaban terecht kwam. Maar dat heb ik al gezegd. Dat ze in Azkaban terecht kwam, tenminste. Vervolgens pakte hij ook m’n liefde van mijn leven af, Lucius. Eigenlijk deed hij het alleen maar om erbij te horen. Lucius was niet écht kwaadaardig! Al denkt die Potter van wel. En nu, mijn zoon. Ik mag er niet aan denken wat Voldemort hem zou opleggen. Ik ben bang, doodsbang met wat er met hem gaat gebeuren. Als hem iets overkomt, dan...Potter zou er plezier aan beleven als hij hoort dat Draco dood zou zijn, of gewond geraken. Ik heb zoveel aan de Heer van het Duister moeten afgeven, dat ik hem alleen nog kan respecteren voor zijn ideeën. Ik hoop dat ik hem nooit meer tegenkom zo’n griezel! Die neus, mijn (geblondeerde) nekharen gaan er van overeind staan! En dan die rode, van haat smeulende ogen! Dat hij het wat probeert de verdoezelen met kleurcontactlenzen, een van de weinige goeie uitvindingen van die smerige Dreuzels. De witte huid, zou ik opgevuld hebben met een zachte blusch, zou hem eigenlijk wel goed staan! En dan wat rouge om het af te werken. Ik, Narcissa Malfoy-Black ben zeer mode en make-up bewust. Ik keek nog maals in mijn inklapbaar spiegeltje. Verdikkeme, mijn mascara was een beetje uitgelopen. Ik had niet zo hard moeten huilen toen Draco en Lucius weggingen, het krenkte mijn trots en mijn mascara werd er vochtig van. Snel rende ik naar de badkamer, dit goedje moest bijgewerkt worden voor dat de mannen thuiskwamen. Geen aandacht schenkend aan de steunpilaar die het plafond van de badkamer op zijn plaats hield ging ik voor de gepolijste spiegel staan. Ik nam een doekje en bette de mascara voorzichtig weg van mijn blauwgrijze oog. Met een eenvoudige spreuk toverde ik hem weg, en nam het cilindervormige doosje om mijn wimpers, mijn mooie wimpers terug bij te werken. Toen ik klaar was wist ik even niet wat doen. Ik liep de badkamer uit en liep de trap af. De angst kneep mijn keel dicht. Ik was echt bang. Mijn maag kneep samen van de angst, toen ze twee uur later nog niet thuis waren. Toen nam ik een besluit. Ik moest er naartoe, ik wilde weten wat er aan de hand was.
‘Waar zouden ze kunnen zijn?’ vroeg ik me af. De laatste keer dat ze bij elkaar gekomen waren ze in een grot, had ik vernomen van Lucius. Ik wist niet eens wààr. Ik kwam op een idee. Misschien waren ze in dat vervallen landhuis, waar Voldemorts vader vandaan kwam…
Ik wierp nog een laatste blik op het knetterende haardvuur, dat Knotsebol, onze nieuwe, maar stokoude huiself zopas had aangestoken. Daarna riep ik hem.
‘Knotsebol!’ riep ik. Zijn ongewassen oren deden me gruwen, maar ik was blij dat hij meteen gekomen was.
‘Neem mijn bontjas, ik ben…even weg,’ zei ik met mijn arrogantste stem. Helaas was ik hier niet zo goed in. Denk ik. Lucius kan beter respect afdwingen. Hij keek me onderdanig aan, vervolgens zijn hoofd buigend en liep naar de hal waar de kapstokken hingen.
Hij kwam een paar seconden later terug met mijn bontmantel van echte witte vos. Ik wierp mijn haar even in mijn nek, en concentreerde me toen heel hard op het oude kerkhof. Knots! Met een harde smak viel ik achterover, bijna recht in de grote open haard.
‘Wat is er misgegaan?’ schoot het door mijn hoofd, terwijl er automatisch een hand over mijn haar ging. Oh nee, het lag helemaal overhoop. En…ik kwam tot de conclusie dat mijn vingers onder het bloed zaten! Ik keek verschrikt naar mijn handen. Toen kwam ik tot de ontdekking dat het slechts lippenstift was…
En toen besefte ik ook waarom ik zo achteruitgesmeten was. Lucius had vanmorgen een anti-verschijnselspreuk over het huis uitgesproken. Ik keek in mijn spiegeltje, zag dat mijn lippenstift uitgelopen was, en toverde hem weg. Nu kon het me even niets schelen ofdat ik mooi opgemaakt was of niet. Ik stuurde Knotsebol, die zijn lachen niet meer kon inhouden de kamer uit. Daarna liep ik naar buiten, het gazon op. Met een plopje verdween ik en kwam ik op een verlaten, griezelig kerkhof uit. Net voor mij was er een bewijs te zien dat ik op de juiste plaats was uitgekomen, want ik zag een graf waar “Marvolo Riddle” opstond. De rest kon ik niet lezen omdat het graf kapot was gemaakt. Kennelijk was het enkele jaren geleden opengebroken. Zonder nog aandacht te schenken aan het kerkhof liep ik er vandaan. Na even in het duister kijken was ik eraan gewend, en kon ik de omtrekken van een huis onderscheiden. Een gevoel van angst deed me even terugdeinzen. Het zag er zo…kil uit. Ik slikte, trok mijn kap over m’n gezicht en deed dapper een paar stappen vooruit. Opeens schoof de volle maan weg. Zo leek het alleszins wel, maar in feite schoof er een wolk voor de maan. Ik deed een paar stappen, en toen stond ik voor een gesloten deur.
‘Alohomora!’ riep ik, en de deur, het slot ervan, schoot los. Met een griezelig kriepend geluid zwaaide de deur open. Ik haalde nog eens diep adem en stapte binnen. Even hoorde ik niets. Maar toen hoorde ik een gekrijs, een gekrijs dat door merg en been ging. Ik keek omhoog, en dat was een fout. Wel duizend (zo leek het) vleermuizen kwam op me afgesuisd. Mijn handen, die ik voor bescherming voor mijn gezicht had gehouden, zaten 3 seconden later vol schrammen. En het ergste moest nog komen. Al mijn mooie, gelakte, gemanicuurde nagels waren een voor een gescheurd…Ik viel bijna flauw, maar de gedachte aan Draco hield me sterk. Want toen besefte ik ten volle dat je kind véél belangrijker is dan een gescheurde nagel of tien. Nee, Draco zou bij mij blijven, hém zou ik niet afstaan. Hij was te belangrijk voor me. Ik nam m’n toverstok, riep een riep de verstijvingsvloek op de vleermuizen uit en liep verder, de stoffige hal in. Al snel drong de stof tot in mijn kleren en in mijn neusgaten. Ik moest ervan niesen. Ik kwam aan het einde van de hal. Waar zou ik nu naartoe moeten? Ik probeerde een deur die waarschijnlijk naar de woonkamer leed. Het werkte niet. Ik geraakte in paniek. Wat als Draco daarbinnen zat?
‘Alohomora!’ schreeuwde ik luidkeels. De deur ging nog altijd niet open. Ik probeerde er een ‘bombarde’ op, maar dat werkte ook niet. Ik werd radeloos. Welke bezwering zou erop rusten? Ik begon van ontzetting en angst bijna te huilen. Toen kreeg ik een goede ingeving, Draco zou misschien ergens anders zitten in dit huis. Want dat hij in dit huis zat, dat voelde ik. Vrouwelijke intuïtie noemen ze dat. Opeens zag ik weer een paar vleermuizen bewegen. Ze flapperenden zwakjes met hun vleugeltjes. Ik wilde niet dat mijn nagels er na dit avontuur eraf zouden zijn, dus ik deed de eerste de beste deur open en liep erin. Ik kwam uit in een donkere, vuile kamer dat ooit eens de woonkamer zou moeten geweest zijn… Er lag een laag van minstens toen centimeter stof op de vloer, de zetels, de openhaard. De openhaard…Daar was iets vreemds mee. Achter het oppervlak weerklonk een gedempt gebonk, alsof er iemand achter zat…
Ik liep er naartoe, sprak een paar spreuken uit, duwde er tegen en wonderbaarlijk genoeg schoof de schouw open! Het was donker en smerig. Even dacht ik aan m’n splinternieuwe bontmantel, maar Draco ging boven alles. Ik stapte de kleine opening in.
‘Lumos,’ mompelde ik, en vervolgde mijn weg over een smal trapje met behulp van een schemerig lichtje.
Na lang lopen werd ik bang. Ik zag de ingang niet meer, en de vele ratten –die haatte ik- die hier rondkrioelden deden me rillen. Uiteindelijk kwam ik voor een muur te staan. Ik probeerde er een eenvoudige Alohomora open, en deze schoof open. Dit was duidelijk de schuilplaats van Voldemort, en hij dacht echt dat niemand hier zou kunnen geraken. Anders had hij het sterker beveiligd. Ik zag een schemerig licht, en vele dooddoeners. Toen zag ik Draco, met een half teken op zijn arm.
‘NEE!’ schreeuwde ik, en toen suisde er een helgroene spreuk op me af…
‘Hoe lief’, verzuchtte Voldemort tegen Lucius Malfoy. Je vrouw wou je komen redden, maar ik had haar niet herkend!
Een duivels gelach weerklonk uit het oude huis, en deed zelfs de doden opschrikken… |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Zo Mrt 12, 2006 19:21 |
 |
verloren
“Ga” zeg ik trillend. Een laatste kus op mijn wang. Wegstervende voetstappen. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik moet het doen. Hij weet het niet. Hij mag het niet weten. Wat ik heb gedaan. Hij weet niet hoe weerzinwekkend ik van binnen ben. Het is ijskoud in de kamer. Ik ril, Niet alleen van de koude. Van afschuw. Van eenzaamheid. Niemand begrijpt wat ik doormaak. Door welke hel ik ben gegaan. In welke hel ik nu zit. Een traan welt op uit mijn ooghoek. Mijn handen trillen als ik hem wegveeg. Het doet pijn. Ongelooflijk veel pijn. Ik ben slecht. Mijn ziel is zwart als de nacht. Ik kijk naar het witte masker in mijn hand, naar het zwarte gewaad om mijn benen. Ik haat ze. Ik haat mezelf, hoe ik geworden ben. Dit is niet wie ik wil zijn. Zo heb ik nooit willen zijn. Een volgende traan verschijnt in mijn ooghoek. Ik laat hem gaan. Hij loopt langzaam over mijn wang. Over mijn kin. De warmte van de traan voelt heerlijk. Ik veeg hem weg. Ik verdien geen heerlijke warmte. Met pijn in mijn hart denk ik aan hoe de dag begon…
Rennende voetstappen. Gegil. De Doodsangst hing in de lucht. Groene lichtflitsen. Ineenzakkende mensen. Het koude, gladde masker tegen mijn wang. De misselijkmakende afschuw, de angst…
Ik schud verafschuwd mijn hoofd. De beelden die ik had gecreëerd verdwijnen. Ik wil niet terugdenken aan die vreselijke dag. Maar ik moest. Het was mijn straf.
Mijn moeder zwijgend naast me. Haar witte masker glom in het licht van de opkomende zon. Haar ogen schitterden genietend. Haat schoot door mijn hart. Ik verafschuwde haar. Ik verafschuwde deze plek. Mezelf. Langzaam en dreigend hief mijn moeder haar stok. Een groene straal schoot uit de punt. Ze lachte hatelijk, krijsend. Een man zakte neer. Dood. Overal waar ik keek was het. De Dood. Mijn moeder vuurde nog een spreuk af. Meer Dood. Ik kneep mijn ogen dicht, de afgrijselijke beelden van mijn moeder verdringend. Een bloedstollende krijs vulde mijn oren. Mijn lijf. Mijn ziel. Ik keek op, om een vrouw te zien vallen. Dood. Mijn ziel voelde ook zo. Dood. Een Jongen liep op me af, met opgeheven stok. Ik deed wat ik moest doen. Een groene lichtflits, deze keer uit de punt van mijn eigen stok. De Jongen keek me even aan. Herkenning schoot door zijn ogen. Hij viel. Hij viel een eeuwigheid. Hij lande zacht verend op zijn buik. Langzaam liep ik naar hem toe, en draaide hem op zijn rug. Ik schokte. Zijn naam schoot door mijn hoofd. Een traan viel op zijn starre gezicht. Daarna liep ik weg. Weg van hem. Weg van mijn moeder. Weg van wie ze verwachtten dat ik was.
Een traan viel op het witte masker. Het was er een van velen anderen. Ik keek op de muur naast me. Een bleek meisje met rode ogen keek me aan. ik haatte haar. Langzaam draaide ik me weg van de spiegel.
Ik was vele kilometers verwijderd van die afschuwelijke plek, maar nog steeds hoorde ik de gillen, zag ik de uitdrukkingen van doodsangst op de gezichten. Ik zakte uitgeput neer en huilde. Ik huilde om wat mijn moeder had gedaan. Ik huilde om wat ík had gedaan. Om wat ging komen. Om hem.
Ik keek weer in de spiegel. Ik verachtte het meisje dat terugkeek. Ik wilde haar niet meer zijn. Ik wilde niemand meer zijn. Ik hief mijn toverstok om haar te vernietigen. Pijn te doen.
Ze vloog aan scherven. De scherven verwoordden hoe ik me voelde. Aan scherven geslagen. Aan stukken gescheurd. Ik had gedood. Ik had hem gedood. Ik raapte een van de scherven op. Langzaam draaide ik hem rond in het licht.
Een ijskoude hand op mijn schouder. Glimmende witte maskers. Ik werd ruw opgetild. Ik voelde hoe de ijskoude hand met steviger vast hield. Ik werd in een ijzeren band geduwd. Mijn ogen werden in hun kassen gedrukt. Mijn adem stokte. En toen ineens hield het op. Ik voelde een koude tochtvlaag langs mijn benen strijken. Ik wist waar ik was. Ik was in Villa Vilijn. Ik had de Dooddoeners verlaten in de strijd. Ik was laf geweest. Ik had zijn trouw verijdeld.. En nu werd ik gestraft. De Heer van het Duister zou niet genadig zijn. Maar ik verdiende het. Niet omdat ik was weggelopen. Ik had gedood. Ik was slecht, verdorven. Ik haatte mezelf.
Ik duw de punt van de scherf in mijn vinger. Opgelucht kijk ik hoe kleine druppeltjes bloed opwelden uit het kleine wondje. Dit was de juiste manier. Ik voelde het. Met het bloed zou de schuld uit mijn lijf verdwijnen. Ik draaide de palm van mijn hand naar het licht. Met een zucht zette ik de scherpe punt precies in het midden.
Ik sloot mijn ogen en kroop in een hoekje. Rillend van afschuw bleef ik zitten. Zijn naam bleef door mijn hoofd schieten. Uren verstreken. Uren van wanhoop en pijn. Ik voelde me Dood. Mijn lichaam leefde, maar mijn ziel was Dood. Geluiden kwamen dichterbij. Vertrouwde voetstappen vulde de koude kamer. Moeder. Ze streek mijn natte haar uit mijn gezicht en liep naar een kaars. Een beweging van haar stok. Een klein, flakkerend vlammetje verscheen. Het licht en de warmte overspoelde me. Moeder pakte mijn hand. ik zag medelijden in haar ogen. Valse medelijden. Achter dat medelijden zag ik de drang zich te bewijzen. De drang belangrijk te zijn. Ik stond op en volgde haar de kamer uit. De trap op. De gang door. Een andere kamer in. een wit masker scheen me tegemoet. Niet De Heer van het Duister. Ik was te onbelangrijk. Ik was een vlekje. Een klein vlekje op zijn plan. ik moest weggepoetst worden. Weggevaagd. Het masker liep op me af. Ik boog mijn hoofd. Wachtte op de pijn. De pijn die nooit mee pijn kon doen dan ik toen voelde. Vanbinnen. Het masker hief zijn toverstaf. Zwart waas kwam uit zijn staf. Elke cel, elke vezel in mijn lichaam vulde zich met pijn. Ik was gelukkig. Dit was de manier.
De scherf valt galmend op de grond. Druppeltjes wellen langzaam op. Ik wacht op het gevoel. Het gevoel bevrijd te zijn. Bevrijd van het vreselijke beeld, de vreselijke herinnering.
Het gevoel blijft uit. Ik blijf vervuld van de schande. De schande die de Heer van het Duister me opgedragen had. De schande die mijn moeder van me verwachtte. Moeder…
Hijgend krulde ik me op. Het masker stootte een krankzinnige lach uit. Mijn moeder zweeg. Ze stond daar maar. Stil, zonder enige emotie. Geen woede of teleurstelling jegens mij, maar ook geen medelijden. Het masker hief opnieuw zijn toverstok, en de pijn die me zo gelukkig maakte stroomde weer door mijn lichaam. Het einde was dichtbij…
Moeder, die me als kind zo liefhad. Het was nep. Allemaal schijn. Haar liefde was bedrog. Ze hield niet echt van me. Ze heeft me opgevoed voor dit lot. Ze was slecht. Veel slechter dan ik was. Ze zou gestraft worden. Ik zou haar straffen. Door wat ik ging doen. Ze zou kapot zijn. Niet om mij, maar om de dienares die ze verloren had. Om het feit dat ze de Heer van het Duister niet kon geven wat hij wilde. Dat zou haar straf zijn.
Ik voelde hoe de Dood zich bij me voegde. Ik zou niet lang meer leven. Ik zou mijn lichaam binnenkort verlaten. De Dood boog zich over me. Ik voelde de hete adem in mijn nek. De pijn stopte. Ik hoopte op verlossing. Ik hoopte op de Dood. Maar de hete adem verdween. De Dood verdween uit mijn zicht. Wanhopig begon ik te roepen, te schreeuwen. Ik schreeuwde dat ik meer wilde, meer pijn. De pijn was mijn enige hoop op verlossing. Mijn enige hoop op de dood. Mijn verlangen werd niet ingewilligd. Het masker verliet de kamer. Moeder bleef zwijgend staan. Ze hielp me niet, ze liet me liggen. Hulpeloos.
Een deur zwaaide open. Mijn moeder krijste en verdween met een luide klap. Ik hoopte dat ze me zouden doden. Verlossen van de pijn. Maar het bleef stil. Geen zwarte of groene lichtflitsen. In plaats daarvan werd ik opgetild. Een paar sterke armen sloot zich om mijn lichaam. Ik was zwak. Te zwak om te verschijnselen of verdwijnselen. Te zwak om te sterven.
Ik rilde terwijl ik terugdacht aan hoe ik me eerder die dag had gevoeld. Alleen door zijn genade leefde ik nog. Hij hield van me. Papa. Hij wist niets. Niets van wat ik door had gemaakt. niets van wat ik voelde, wenste. Niets van wat ik nu ging doen.
Hij had me op bed gelegd. Een simpele spreuk en ik voelde me goed. Lichamelijk. Mijn ziel werd nog steeds verteerd door Dat. Dat wat ik gedaan had. Ik merkte het masker naast me op. De warmte van de zwarte mantel. Papa wees me de weg naar de badkamer. één blik wierp ik in de badkamer. Één blik. Ik wist wat me te doen stond. Met nog een laatste kus op mijn wang verdween hij uit de badkamer. Onwetend van mijn plan. onwetend dat hij me nooit meer levend zou zien.
Langzaam zocht ik tussen de scherven. ik haalde mijn handen open, maar voelde het niet. Ik greep een lange smalle scherf en stond langzaam op. Ik keek nog een laatste keer naar het witte masker. Het witte masker dat nat was van de tranen. Het witte masker dat op sommige plekken rood was van het bloed. Ik bad om vergiffenis. Tranen stroomden over mijn wangen. Het was niet mijn keuze. Maar ik had het gedaan. Gedood. Nu zou ik zelf sterven. Het was goed. Het moest zo zijn. Met een geluidloze schreeuw stak ik de scherf in mijn hard. Een geluidloze schreeuw van wanhoop. Een schreeuw die alleen in mijn ziel weerklonk. Het laatste wat ik zag was het witte masker dat op de grond viel. In duizend stukken brak. Kwijt, kapot, voor altijd verloren. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Zo Mrt 12, 2006 19:24 |
 |
Ik vergeef niet
‘Maar, minister… Het is levensgevaarlijk om hier te blijven... De dooddoeners komen eraan! U bent al máánden hun doelwit! Als u hier blijft…’ De stem stierf abrupt weg.
‘Wéét ik,’ reageerde de tengere gestalte vermoeid. De ongeruste Schouwer probeerde tevergeefs de gevoelens van de minister te peilen, maar ze bleef in de schaduw staan en toonde niets van emotie in haar stem. Alsof ze bang was zich teveel te onthullen.
‘Ik blijf híer, Daan,’ zei ze zacht. Verdrietig keek de Schouwer naar de minister en richtte zich verslagen op. Ergens begreep hij haar besluit wel, ze had zo geen leven meer. Al weken zag hoe hij hoe ze gebukt ging onder de zorgen. Maar hij zou haar zeker missen.
Hij pakte zijn bolhoed van de kapstok en stapte naar de deur. Haar besluit stond al vast, niemand kon het nog veranderen. Ze was nog even eigenwijs als in de tijd dat ze nog met z’n allen op Zweinstein zaten.
Toen had slechts één jongen de minister om kunnen praten. Maar juist die jongen had haar achter gelaten.
Ginny Wemel stond er alleen voor, en dat wist ze.
Zachtjes sloot hij de deur achter zich.
Ginny liet zich traag in haar stoel zakken en keek rond. Haar kantoor was donker door de verduisterende gordijnen en de haardvuur brandde nog maar zwakjes. Ze rilde, maar het was niet van de kou.
Al een jaar was ze nu minister. Eén jaar, en ze hield het al niet meer vol. Ze wist dat ze op het randje van een instorting stond, maar vocht koppig door. Tegen alles en iedereen. De dooddoeners, Voldemort, haar eigen verdriet vanwege Rons dood en de drang om op te geven en gewoon haar leven de beëindigen…
Maar ze kon niet meer vechten. Als het zo doorging, kon ze straks geen kant meer uit. Ze had gekozen voor de kennis en daarmee ook de dood. Maar ze moest weten waarom.
Waarom juist hij, Percy Wemel, het duistere pad op was gegaan.
Uiteindelijk was haar keus vanzelfsprekend geweest. Ze had niets meer om voor te leven. De enige van wie ze ooit had gehouden was in zijn eentje vertrokken en had nooit meer iets van zich laten horen.
Nu, zeven jaar na Harry's vertrek, was ze erachter gekomen dat Percy dubbel spel speelde. De dood van Ron was zijn schuld, hij had hem verraden bij Voldemort.
Ze perste haar lippen op elkaar. Was hij dan te stom om te snappen dat zijn spionagewerk de enige reden was geweest dat ze hem toelieten bij de dooddoeners? Kon hij dan niet begrijpen dat ze normaal gesproken nooit modderbloedjes toe lieten? Hij liet zich verdorie maar gebruiken!!
Nu was ze iedereen kwijt. Hun hele gezin was uit elkaar gevallen. Alles was verpest door wat Percy had gedaan. De dooddoeners hadden Ron gewetenloos vermoord en daarmee was de halve Orde ingestort.
God, wat haatte ze Percy. Maar ze zou uitleg krijgen. Dat was het enige wat ze nog wilde. Eén simpele reden waarom hij zich bij Voldemort had aangesloten. Juist hij. Waarom?!
Een kleine steek van schuldgevoel doorboorde haar hart. Ze zakte ineen in haar stoel en wachtte af. Tot de dooddoeners hun ministerie binnen zouden vallen en Percy haar uit haar kantoor zou sleuren.
Ze wist zeker dat hij dat zou doen.
De klok tikte ongestoord door. Het enige geluid in de bedompte stilte.
Ginny voelde zich schuldig omdat ze het gevecht opgaf. Zij, als minister van Toverkunst. Maar ze kon niet meer verder, had niemand dat dan gezien? Ze hoopte maar dat iedereen het zou begrijpen, zoals Daan Thomas net met moeite had gedaan. Mistroostig wachtte ze af.
Het ritmische tikken van de klok werd opeens ruw verstoord door een hoop gebonk en geschreeuw. Ginny sloot haar ogen in een poging kalm te blijven. Ze haalde Harry voor haar ogen. Zo scherp mogelijk probeerde ze de lijnen van zijn gezicht te zien en ze dacht eraan hoeveel ze van dat gezicht hield..en hoeveer ze het miste. Met zijn groene ogen voor haar geestesoog hoorde ze aan hoe een paar dooddoeners alles buiten sloopten en steeds dichter bij haar kantoor kwamen. Een vlaag van paniek overspoelde haar. Had ze het juiste gedaan? Had ze de goede keus gemaakt? De vragen schoten door haar hoofd terwijl ze angstig afwachtte. Tot de dooddoeners haar zouden vinden. Haar, als enige mens nog in dit gebouw. Als enige zo stom om zich op te offeren. Alleen maar om antwoord te krijgen op eén enkele vraag.
Al was het wel een vraag die haar al maanden achtervolgde.
Ze hoorde voetstappen bij haar deur halt houden. Ze balde haar vuisten en zette zich schrap, wetend wat er komen ging.
Enkele gespannen tellen probeerde ze zich voor te bereiden, toen hoorde ze een keiharde knal. De deur vloog naar binnen en ketste keihard tegen de muur ertegenover. Ze sprong op van haar stoel, greep haar toverstok en stapte eindelijk uit de schaduw. Ze zag precies wat ze verwacht had: Percy.
‘Wemel,’ siste hij minachtend. Hij zag er emotieloos uit, zoals hij zijn toverstok dreigend op haar gericht had.
‘Je was zelf ook een Wemel!’ kaatste ze nijdig terug. Haar broer keek haar een paar tellen aan en leek haar in zich op te nemen. Ze straalde een soort uitdagende roekeloosheid uit, zoals ze daar stond in een keurig tovenaarsgewaad. Haar lange rode haar was opgestoken en haar gezicht was smaller en meer volwassen geworden met de jaren. Percy was duidelijk overdonderd over de manier waarop ze over kwam. Kalm, sterk. Vanbinnen was ze absoluut niet kalm en voelde ze zich al helemaal niet sterk, maar Percy kende haar niet goed genoeg om haar te doorzien. Verbitterd kneep ze haar ogen tot spleetjes en wierp hem een dodelijke blik.
‘Wát?!’ snauwde ze, toen ze hem nog steeds zag kijken. ‘Ben je zo verbaasd dat ik ben opgegroeid? Dat ik zichtbaar hoger ben geëindigd als jij?!’
Met een ruk keek hij op en Ginny wist dat ze een gevoelige snaar had geraakt. Ze voelde geen medeleven of de neiging zich terug te trekken. Nu ze was begonnen kon niemand haar nog tegenhouden. Ze voelde verontwaardiging omhoog komen en schoot uit haar slof toen ze zag hoe kalm hij zich hield. Ze was geërgerd dat hij zo ontastbaar leek in vergelijking met haar en ze smeet de woorden die als eerste in haar op kwamen naar zijn hoofd.
‘Kijk nou toch eens naar jezelf!! Ben je nou helemaal gék geworden?! Vuile ZAK! Je hebt een duister teken op je arm!!! HOE DÚRF JIJ JE HIER NOG TE VERTONEN?!!’
Percy keek haar alleen maar aan, terwijl Ginny stampvoetend rood aanliep van woede. Pure woede. Het was het enige wat ze nog voelde nu Percy zo voor haar stond. Gewetenloos, emotieloos. Was hij verdorie zijn verstand kwijt geraakt?! Ze greep het eerste beeldje binnen haar bereik en smeet het met alle macht naar hem toe, maar hij ontweek het en leek totaal niet geschrokken.
‘Verdomme, Percy! Snap je dat nou nog niet?!! Het gaat niet om roem of aanbidding! Het gaat nu alleen nog om overleven, en hoe je dat doet! Kies je de makkelijke weg, of de moeilijke?! De juiste of de VERKEERDE?’
Als blikken konden doden, was Percy er nu niet meer. Ze haatte hem om wat hij had gedaan, om wat hij de toverwereld had aangedaan. En ze kon het hem niet vergeven, nooit meer. Niet dat hij dat wilde. Hij stond daar maar en liet haar kwaad zijn. Hij trok zich er niets van aan. Straks zou hij haar onbeschaamd verlammen en meenemen.
‘Zij hebben mij nodig,’ verklaarde hij alleen maar. Zijn stem was zo koud dat Ginny heel even schrok, maar de ondertoon deed haar grimassen van voldaanheid. Hij trilde van inspanning zijn woede binnen te houden.
‘Denk je dat? Ik geloof er geen zak van. Je bent een onbelangrijke pion, eén van de honderduizenden! Zo belangrijk als een stomme kakkerlak die je vertrapt wanneer je ‘m niet meer kunt gebruiken!! En ik ben minister, Percy, minister. Mij hebben ze écht nodig.’ Terwijl ze het zei, besefte ze dat het waar was. Heel even zakte de woede weg en maakte het plaats voor spijt vanwege haar beslissing. Maar toen Percy op haar afstapte en haar bovenarmen wild vastgreep, verdween het weer. Ze wilde weten waarom hij dit pad had gekozen, en ze zou het te weten komen ook. Ze was het spuugzat gevangen te zitten in een web van vragen. Ze keek Percy dodelijk aan en het drong tot haar door dat ze hem net zo woedend had gemaakt als zij was. Het deed haar niets, de gekwetstheid in zijn ogen, of de blik dat hij haar wel kon vermoorden. Ze had geen angst. Niet voor hem.
Percy kneep haar bovenarmen haast fijn en schudde haar wild door elkaar. Ze voelde haar hoofd naar achteren smakken en verloor bijna haar evenwicht, maar de ziedende verontwaardiging borrelde in haar binnenste en dwong haar zich te verzetten. Ze rukte zich wild los en sprong achteruit. Het kwam niet in haar op bang te zijn voor de broer tegenover haar. Verwilderd hield ze een trillende toverstok op hem gericht en gooide er een heftige serie scheld woorden uit. Hij grinnikte zonder geamuseerd te zijn en Ginny’s stem stierf abrupt weg. Het tikken van de klok liep een paar tellen door, tot ze hem eindelijk de bewuste vraag voor de schoenen smeet.
‘Waarom nou?!’
Het was een moment stil. Percy opende zijn mond om te antwoorden en ineens leek zijn woede weg te zakken. Ineens stond hij weer tegenover haar als wanhopige broer, maar ze zag het niet. Tranen van woede druppelden uit haar ogen en terwijl hij eindelijk zijn toverstok omlaag richtte, hield zij hem in de aanslag. Klaar om toe te slaan. Ze zag dat Percy wilde antwoorden en wachtte af. Het kostte bijna al haar kracht om zich in te houden en trilde over haar hele lijf. Ze vermorzelde Percy’s laatste restje eigenwaarde door hem deze vraag te stellen. Ze zag het, maar het deed haar opnieuw niets. Hij had Ron vermoord. De enige die ze nog had gehad om op te steunen. Percy had hun hele gezinsleven in eén klap weggevaagd, alsof het niets was! Alsof het de zak niets deed dat hij zoveel levens verpestte. Ze hield zijn blik woedend vast en wachtte af. De spanning leek tintelend in de lucht te hangen.
Een tel voor het gebeurde drong het tot Ginny door dat er ongemerkt een gestalte achter Percy was gaan staan. Ze sperde haar ogen wijdopen. Een groene flits schoot als teken van de doodsvloek door de kamer en voor ze het goed en wel besefte, zakte Percy levenloos ineen. Als verdoofd keek ze op naar de moordenaar.
Harry.
Het was alsof ze net een klap in haar gezicht had gekregen. Haar mond was opengevallen van verbazing en de woede zakte zo snel weg dat ze even geen raad meer wist met zichzelf. Ze kromp ineen en snakte naar adem. Daar stond hij. Een stuk langer als hij was toen hij vertrok. Zijn zwarte haren lagen nog warriger als anders over zijn voorhoofd en het gewaad dat hij droeg was oud en gehavend. Maar het was Hárry! Ze slikte en zette behoedzaam een stap naar hem toe. Hij keek haar aan, hopend op begrip voor wat hij net had gedaan. Ginny staarde naar de grond en snikte haast onhoorbaar. Ineens stroomden de tranen over haar wangen en schokten haar schouders op en neer. Ze huilde plotseling om al het opgekropte verdriet vanbinnen. Omdat alles nu voorbij was. Omdat ze Percy eindelijk toe had kunnen schreeuwen wat ze van hem dacht en omdat hij nu dood was. Omdat Harry terug was, en hem vermoord had.
‘Kom. Het is voorbij.'
Ginny knikte en Harry sloeg een arm om haar heen. Ze wist nu dat er geen antwoord op haar vraag was. Ze had er vrede mee. Hij was weg en Harry terug.
Goddank, het was over. |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Za Mrt 18, 2006 23:38 |
 |
Vermoorden of Vermoord worden.
Chloë Delmore werd die ochtend vroeg wakker, naast het warme lichaam van haar vriend, Draco Malfidus.
“God!” dacht ze, “Waarom ben ik ook op hem gevallen, hij is zo moeilijk!”
Maar toch had ze nu al ruim een jaar met hem.
Chloë wist dat Draco een Dooddoener was, maar zelf zou ze nooit de kant van Voldemort kiezen.
Haar ouders zijn ook Dooddoeners, of nou ja dat waren ze, ze zijn vorig jaar vermoord door schouwers.
Haar hele jeugd was zo een beetje verwoest door Voldemort, haar ouders waren altijd weg en ze kon het zich nog wel herinneren als haar vader thuiskwam met verwondingen aan de Crucio vloek!
Rot Dooddoenerschap ook, Draco kwam soms ook wel eens thuis met zijn witblonde haar vol bloed.
“O hij word wakker” dacht Chloë verveeld toen ze Draco zag bewegen, aan de ene kant kon ze hem wel vermoorden, mede dankzij het feit dat hij een Dooddoener was, maar aan de andere kant kon ze ook niet zonder hem!
“Goedemorgen slaapkop!” zei ze lachend, terwijl ze haar zwarte haar naar achteren streek.
“Goedemorgen” mompelde hij en hij wreef in zijn ogen, “Hoe laat is het?”
“Uhm, 9 uur?” zei Chloë vertwijfeld, en ze keek op de klok.
Half 10.
“Half 10 dus.” Zei Draco geïrriteerd, die haar blik had gevolgd.
“Je hoeft niet meteen zo pissig te doen!” snauwde Chloë hem af en ze stond op.
“Wat ga je doen?” zei Draco wantrouwend.
“Waar lijkt het op, ik ga ontbijten!” snauwde ze en ze liep de kamer uit.
Eenmaal beneden maakte Chloë voor zichzelf een omeletje klaar met toast.
Net toen ze eenmaal aan de ontbijttafel zat te eten kwam Draco binnen, chagrijnig wat normaal ook al zo lijkt aangezien zijn kille, grijze ogen.
“Fijn dat je ook even aan mij denkt!” snauwde hij tegen Chloë.
Deze ging onverstoorbaar verder met ontbijten en negeerde hem.
Draco hield er niet van om genegeerd te worden en boog Chloë naar achteren en zoende haar op haar lippen.
Chloë schrok maar na geprobeerd te hebben hem weg te duwen, wat niet lukte, gaf ze zich maar aan hem over en ging nog 5 minuten door met zoenen.
Hun kus werd onderbroken door een uil die de keuken invloog en tegen Draco aanknalde, een zwarte uil, Draco wist wat dat betekende.
Hij opende de brief en knikte zwijgend.
“Werk zeker?” zei Chloë spottend, met nadruk op het woord ‘werk’.
Nogmaals knikte hij en ging naar boven om zich om te kleden.
“Kom niet te laat hoor!” riep Chloë hem chagrijnig na.
Boven knapte hij zich een beetje op, hij moest onmiddellijk komen maar hij kon moeilijk aankomen in een boxershort…
Nadat hij klaar was, sloeg hij zijn mantel om zich heen en stampte naar beneden om vervolgens de deur hard achter zich dicht te trekken.
Hij liep snel en haastig naar een Verdwijnselpunt toe waar hij kon verdwijnen en verdween in de kille mist die hem omringde.
Eenmaal aangekomen bij zijn bestemming, liep hij regelrecht naar een donker huis waar de zwarte gordijnen allemaal dichtgetrokken waren.
Draco klopte niet maar liep naar binnen en wachtte tot hij geroepen zou worden.
Hij verveelde zich dood en keek naar de deur waarachter hij zo zou moeten verschijnen, zijn wachten duurde niet lang.
Na een paar minuten werd hij al binnen geroepen door een kille stem.
Toen hij binnenliep klonk er een stem op die bij het raam stond, het enige raam waar de gordijnen niet dicht waren maar de ramen van donker glas waren.
“Zo jonge Malfidus.” Zei de stem zacht en kil, terwijl zijn handen heel erg wit afstaken tegen het donkere raam.
“Heer..” antwoordde Draco.
De man draaide zich om en Draco zag het gezicht dat hij vreesde, wit als een schedel en misvormd als een gesmolten olielamp.
“Ik heb een klusje voor je…” begon hij ijzig.
Draco zei niets en wachtte af.
“Ik heb vernomen dat jij al sinds ruim een jaar omgaat met Chloë Delmore, ik wil graag dat je haar naar ‘de plek’ brengt Malfidus..” zei hij zacht, “Lukt het je niet dan..”
Hij ging niet verder, maar dat was ook niet nodig, Draco wist heus wat er dan zou gebeuren…
“Ga…” zei Voldemort zacht, “En faal niet Malfidus..”
“Zal ik niet doen Heer..” mompelde Draco en hij schuifelde de kamer uit.
Eenmaal uit de kamer liet hij eerst een grote zucht van verlichting horen maar daarna sloeg de paniek toe.
Chloë zou NOOIT de zijde van de heer van het duister kiezen, maar als hij dit niet deed dan..
Draco was besluiteloos en hij kwam vermoeid thuis.
“Zo wat ben je toch weer vroeg, was het soms teveel moeite om ook een keer aan MIJ te denken, of konden je hersens dat niet aan?” snauwde Chloë, terwijl ze in de deuropening stond.
Toen had Draco de beslissing voor zichzelf genomen, morgen zou het gebeuren.
“Kan jij nou nooit eens aardig zijn, ik ben moe en hongerig!” snauwde hij terug naar Chloë.
Nadat hij gegeten had, ging hij zwijgend naar bed, maar niet naar het bed dat hij met Chloë deelde, nee een logeerbed, hij kon het niet verdragen om nog voor 1 nacht met haar samen te zijn.
Op haar beschuldigende blikken antwoordde hij dat hij moe was en niet zo een behoefte had aan gezelschap.
Toen hij de volgende ochtend wakker werd, had hij nerveuze steken in zijn maag maar die negeerde hij, dit was werk en werk moest gedaan worden.
Het was vermoorden of vermoord worden.
Hij stond iets vroeger op dan anders, Chloë sliep nog..
Hij ging naar beneden en ontbeet stevig, 5 minuten later kwam een verbaasde Chloë binnen.
“Hé, jij bent vroeg!” zei ze verbaasd.
“Uhm, ja ik werd vroeger wakker” zei hij ontwijkend, hij had geen oog dicht gedaan die nacht, maar dat vertelde hij Chloë niet.
“Hé zullen we naar het park gaan?” zei Draco tegen Chloë.
Verbaasd maar wantrouwend keek ze hem aan.
“En waarom doe je nu opeens zo vriendelijk tegen me?” zei ze argwanend.
Hij zuchtte overtuigend.
“Ja we hebben nu al meer dan een jaar met elkaar, we kunnen toch wel even naar het park gaan?”
Chloë was overtuigd dus kleedde ze zich aan, net als Draco, en ging met hem mee naar buiten.
Zelf was ze heel opgewekt maar Draco had geen gevoel en hij was erg afwezig.
“Waar gaan we naar toe?” vroeg Chloë na een tijdje lopen, onzeker.
Geïrriteerd draaide Draco zich om.
“Vertrouw je me niet ofzo?” zei hij geïrriteerd, “We gaan naar een verdwijnselpunt, maar aangezien jij nog niet weet waar we heengaan moet je me zo maar vasthouden.
En toen liep hij weer stevig door.
Chloë raakte ook een beetje chagrijnig van zijn stijve houding en ze haalde hem in.
“Zeg als er iets is dan kun je het ook zéggen hoor!” zei ze boos.
“Er is niets!” zei Draco boos, ‘Vertrouw je me soms niet?”
“Dat zei je net ook al, en nee Draco ik vertrouw je op dit moment niet helemaal!” zei Chloë boos.
“Vertrouw me nou maar!” zei hij en hij liep wéér verder.
Na een tijdje waren ze op het punt aangekomen en zonder iets te zeggen pakte Draco, Chloë beet en verdwijnselde in de mist, die sinds gisteren nog was blijven hangen.
Ze kwamen aan op een donkere plek, toen Chloë wat beter keek zag ze dat het een kerkhof was.
“Zo, zo Chloë Delmore” zei de kille stem van Voldemort, zodra ze op het kerkhof gearriveerd was.
Zijn kille witte gezicht doemde op uit het duister en een aantal Dooddoeners volgden hem, en omsingelden haar.
“Draco wat is dit?” zei Chloë scherp.
Draco kon of wilde geen antwoord geven, maar Claire was omsingeld door Dooddoeners, ze was helemaal alleen.
Met pijn in haar hart keek ze toe hoe Draco een schouderklopje kreeg van Voldemort.
“Goed gedaan jongeheer Malfidus.” Zei hij triomfantelijk, maar op ijzige toon.
Draco zakte, tot Chloë haar afschuw, door zijn knieën en boog voor Voldemort en trok zich toen zwijgend terug in de kring van Dooddoeners.
Voldemort wendde zich tot Chloë, die hem kil aanstaarde vanonder haar zwarte haar en kille blauw/grijze ogen.
“Zo” begon Voldemort ijzig, “Waar zal ik eens beginnen Chloë?”
Chloë zei nog niets, ze was te geschokt om een woord uit te brengen, ze was verraden door haar liefde, Draco..
“Allereerst wil ik je nu vragen om het Duistere Teken aan te nemen…” vervolgde hij kil, “Daarna praten we verder, accepteer je dan ben je mijn grootste dienaar en ben je ook weer samen met Malfidus, zo niet dan zul je boeten…”
Chloë keek naar Draco, wiens gezicht een koud masker was, hij had haar verraden.
Chloë keek nu weer naar Voldemort, recht in zijn gezicht.
“Ik word je slaafje niet..” zei ze zacht.
“Wat zei je?” zei Voldemort ijzig en ze zag hem zijn toverstok trekken en hem richtten op Chloë.
“Ik zei dat ik je slaaf niet word en ook nooit zal worden!” schreeuwde ze.
“Voldemort..” voegde ze er kil aan toe.
“Jouw keuze..” zei hij ijzig, “CRUCIO!”
Chloë viel in een blindenis van pijn op de grond, maar dat was niets vergeleken met de pijn die door haar hart ging, Draco had haar VERDOMME verraden!
Met een bebloed gezicht, dat ze had opgelopen bij de valpartij, hief ze haar hoofd op en keek naar Draco, nog steeds was zijn gezicht ijskoud, maar ze zag wel dat hij moeite had met de situatie, hij weigerde Chloë en het gevecht te kijken, iets wat andere Dooddoeners wel gretig deden.
Als zij zou sterven, dacht Chloë, dan moest dat maar.
Met haar laatste krachten stond Chloë op en ging recht voor Draco staan, zodat hij niet weg kon kijken.
“Wat ben jij laf om te kiezen voor Voldemort inplaats voor mij” begon ze ijzig tegen Draco, “Maar laat ik je wel vertellen dat ik ontzettend veel van je hield en dat nog steeds doe!”
Nog voor Draco kon antwoorden riep Voldemort al:
”AVADA KEDAVRA!”
Met een plof viel Chloë levenloos op de grond neer, haar, haar voor haar gezicht en haar ogen gesloten, het leek bijna of ze sliep maar dat was niet zo, ze was dood…
Voldemort keurde geen blik waardig aan het lichaam dat Chloë Delmore voorstelde, hij wenkte zijn Dooddoeners en vertrok.
Iedereen behalve Draco.
Stilletjes stond hij bij het levenloze lichaam, dat ooit aan het brutale maar sprankelende meisje, Chloë Delmore had toebehoord.
Hij hurkte neer bij haar levenloze lichaam en streek wat haar uit haar gezicht.
Daarna stond hij op en liep weg.
Weg van het verleden, weg van zijn eerst zo zorgeloze leven, en bovendien, weg van Chloë Delmore.
Hij ging nu een toekomst tegemoet, een toekomst van angst, een toekomst vol haat…
Maar ook een toekomst waarin hij zou moeten leven met het schuldgevoel omdat hij zijn meisje, liefde maar bovenal vriendin, had verraden aan Heer Voldemort.
En waarom? Het was vermoorden of vermoord worden…
Alleen wist Draco niet dat, dat zo een pijn kon doen, zelfs al werd je niet vermoord… |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
Rose
Volleerd Tovenaar


Verdiend:
93 Sikkels
|
Geplaatst:
Za Mrt 18, 2006 23:40 |
 |
Kiezen of Delen.
Met wapperende mantel liep een jonge vrouw door de straten van de Wegisweg. Haar bruine haar viel voor haar ogen terwijl ze om zich heen keek, om een lege straat aan te treffen. Ze was op weg naar ‘Het Vliegende bord’, waar een goede vriendin van haar logeerde.
Ze opende de deur van het pension, en keek om zich heen. Haar ijsblauwe ogen vielen op een jonge vrouw, met lange zwarte haren, en blauwe ogen. De vrouw had haar al opgemerkt, en liep met stevige pas naar haar toe.
“Rose!” zei ze enthousiast.
Rose glimlachte. De vrouw tegenover haar was haar beste vriendin, genaamd Nikki. Ze kenden elkaar al vanaf de tijd dat ze konden lopen en brachten veel tijd met elkaar door. De laatste tijd was dat contact een beetje afgezwakt, met name omdat Rose bezig was met dingen die ze liever voor zichzelf hield.
Ze omhelsden elkaar en Nikki keek haar vriendin stralend aan. Haar lange rode haren hadden plaatsgemaakt voor een kort bruin kapsel, en dat kon Nikki haar niet kwalijk nemen. Naar wat ze had gehoord was het Ministerie opzoek naar Rose, en hadden ze een beloning van 10000 galjoenen uitgeloofd aan degene die kon vertellen waar Rose zich bevond.
Nikki echter was een braaf meisje. Ze gaf les aan Zweinstein, Verweer tegen de Kunsten om precies te zijn. Ze had ooit wel overwogen om in de voetstappen van Rose te treden, maar had daar verder niet meer bij nagedacht toen Albus Perkamentus haar vroeg om leraar te worden aan Zweinstein. Ze wilde dan ook niet weten waarom Rose haar nu, en vooral waarom hier, haar wilde spreken.
“Waarom ben je hier, Rose?” vroeg Nikki zacht. Rose keek haastig om zich heen voor ze antwoord gaf.
“Noem me geen Rose, Nikki. Ik heb al eens moeten vluchten omdat iemand dom genoeg was om mijn naam uit te spreken.”
Rosemary Christina Stéphanie Giomargi, was een lief meisje. Vanwege haar succesvolle ouders en hun carrière werd er veel van haar verwacht. Rose was nooit ambitieus geweest, en wilde dat ook absoluut niet worden. Ik plaats koos ze voor Voldemort, mede door haar oom, Antonin Dolochov. Nog voordat hij in Azkaban belandde, was zij gemerkt met het Duistere teken.
“Het spijt me. Wat kom je doen?” zei Nikki en ze liep de trap op, richting haar kamer. De twee vrouwen gingen op het bed zitten.
“Chris heet ik, Nikki. Waarom ik hier ben? Die vraag zal ik je snel genoeg beantwoorden, ik wil eerst weten hoe het met je gaat. Je werkt voor Perkamentus?”
Nikki knikte. Ze veegde haar zwarte haar over haar schouder en zuchtte.
“Ja, ik werk voor Perkamentus. Ik geef Verweer tegen de Zwarte Kunsten.”
“Oké Nikki, ik heb een voorstel voor je. Neem je hem aan, zit je goed. Weiger je het, kan ik je niet garanderen dat je deze avond overleeft.” Toen ze Nikki’s gezicht zag zei ze: “Ik kan je verzekeren dat je van mij niets hoeft te vrezen, maar van anderen zeker wel.”
“Je voorstel?” vroeg Nikki ietwat nerveus.
“Jij zorgt ervoor dat de Heer van het Duister geen last meer heeft van Perkamentus, en je wordt toegelaten tot zijn trouwste dienaars. Weiger je, dan adviseer ik je om zo snel mogelijk te verdwijnen, mits je leven je niet lief is.”
Nikki slikte. Ze was niet gewend aan dit soort dingen. Zij, Nikki Webster, was altijd goed verzorgd door haar ouders en had alles wat haar hartje begeerde, en sinds haar ouders beide gestorven waren, had ze ook nog een dikke erfenis, plus een groot huis. Waarom ze er niet woonde? Haar ouders hadden nooit in een goed boekje gestaan bij Voldemort, en daarom werd er ook op hun gejaagd.
“Dus, jouw voorstel is, een moord begaan of zelf sterven?” Rose knikte instemmend, blij dat Nikki het zo snel begreep. Rose boog zich wat dichter naar haar vriendin toe.
“Het spijt me Nikki. Ik moet het doen, hij zegt dat hij me anders vermoord. Hij bespaard me het leed om je zelf te moeten vermoorden, omdat hij weet dat ik dat niet zo trekken. Doe mee Nikki, je zou van pas komen. Blijf leven.”
Haar grote ijsblauwe ogen boorden zich in die van Nikki. Meestal hadden haar ogen het effect om mensen te laten bevriezen in alles wat ze deden, omdat ze meestal haat uitstraalden. In tegenstelling tot Nikki had Rose geen leuke jeugd gehad, omdat er altijd van alles van haar verwacht werd. Nooit mocht ze zelf weten wat ze droeg, wat ze deed. Zelfs haar vriendjes werden voor haar uitgekozen. En alles om haar maar een brave meid te houden, wat uiteindelijk toch niet gelukt was. Maar nu stonden haar ogen rustig, wetend dat ze zich bij elk besluit van Nikki zou moeten neerleggen.
“Oké, ik doe mee.” zei Nikki. Rose kon zich nog net inhouden om geen zucht van verlichting te slagen. Snel stond ze op.
“De Heer verwacht je morgen om 10 uur in zijn vertrekken. Ik kom je hier om half 10 ophalen, wees klaar. De Heer houdt niet van laatkomers.”
Met wapperende mantel liep Rose de kamer uit, Nikki verbaasd achterlatend. De houding van haar vriendin was omgeslagen als een blad van een boom. Zuchtend stond ze op, en besloot maar te gaan douchen. Ze wilde goed voor de dag komen als ze ‘de Heer’ zou moeten ontmoeten.
Ondertussen liep Rose weer door de straten van de Wegisweg. Vrijwel alle gordijnen van de huizen om haar heen waren gesloten. Mensen waren niet graag buiten met deze omstandigheden. Rose kon het ze niet kwalijk nemen, naar wat zij had gehoord werden om elke hoek Dreuzels vermoord en Modderbloedjes gemarteld. Ook iedereen die weigerde mee te werken met Voldemort werd gemarteld en vervolgens vermoord. Soms begreep Rose van zichzelf niet waarom ze ooit Dooddoener was geworden. Wat was er nou leuk aan mensen vermoorden? Er waren van die enthousiastelingen die om de hoek gingen zitten wachten tot er weer een slachtoffer langskwam. Ze rilde.
Rose verdween en verscheen vrijwel op hetzelfde moment weer, maar dan op een geheel andere plek. Ze was verschenen in het hoofdkwartier van haar meester, die ze verslag zou moeten uitbrengen over hoe het gesprek met Nikki was gelopen.
“Ah Rose, ik verwachtte je al. Vertel me over juffrouw Webster.” Rose boog voor haar meester en begon te vertellen. Ze betwijfelde of hij het niet al wist, maar het was een verzoek geweest, wat je als onderdaan maar beter kan beantwoorden.
“Ze heeft ingestemd, en is hier morgen voor 10 uur.” Antwoordde ze. Haar meester knikte tevreden.
“Mooi, je kunt gaan.”
Zonder haar meester aan te kijken stond Rose op en liep naar de deur. Ze wilde hem niet aankijken, ze wilde dat verweerde en mismaakte gezicht niet zien. Mensen die op hem wilden lijken, waren gek, gestoord misschien wel.
Een heel eind verderop zat Nikki op haar bed naar buiten te staren, zonder echt iets te zien. Ze dacht na. Over Rose, over zichzelf, over de opdracht die ze zou moeten volbrengen. Ze zou het zeker niet aan kunnen zien om Perkamentus te zien sterven. Toch was het haar droom, eindelijk toegelaten te worden tot een groep. Al was het de groep van Voldemort, en zou ze zijn onderdaan moeten worden, het raakte haar. Diep vanbinnen wist ze dat ze fout zat, en dat ze Perkamentus zou moeten helpen.
Ze scheurde haar blik los van de boom die ze vanuit haar raam kon zien, en kleedde zich om. Uiteindelijk lag ze op haar rug in bed, denkend aan wat komen ging.
Terwijl Rose haar korte bruine haren borstelde, keek ze in de spiegel naar zichzelf. Wat deed ze Nikki aan? Wat deed ze zichzelf aan? Met een ruk trok ze de borstel uit haar haren, haar gezicht vertrok van pijn. Ze smeet de borstel neer en trok haar pyjama aan. Na nog een blik door het raam naar buiten te hebben geworpen stapte ze in bed en viel na lange tijd piekeren in slaap.
De bel ging. Nikki stond snel op uit haar bed en sloeg een badjas om. Snel liep ze naar beneden. Onrustig keek ze door het kijkgaatje van haar voordeur, en zag Rose staan. Ze stond ongeduldig op de ene voet naar de andere te bewegen, trappelend om naar binnen te mogen.
“Ro-, sorry, Chris!” zei Nikki hakkelend en ze liet haar beste vriendin binnen.
“Nikki. Ik zie dat je nog niet aangekleed bent? Dat zou ik snel doen, als je niet te laat wilt komen.” Antwoordde Rose afstandelijk.
Gisteravond had ze een besluit genomen. Ze zou Nikki niet meer in vertrouwen nemen, dat zou het veiligst zijn. Als iemand besloot om Nikki Veritaserum te geven, zou dat het einde betekenen. Nikki zou alles bekennen, inclusief het feit dat ze Rose kende en wist waar ze zich bevond.
Al snel stond Nikki weer beneden, aangekleed en wel, in een eenvoudig gewaad. Zwart, met een grote mantel.
“Laten we gaan” zei ze en ze wenkte Rose. Nadat ze het huis had afgesloten keek ze Rose aan, en zag in haar ogen spijt, spijt voor alles. Ze wilde haar vriendin omhelzen, zeggen dat alles goed zou komen, maar ze kon het niet. Zonder nog iets te zeggen verdwijnselde ze.
Rose volgde het voorbeeld van Nikki, en al snel stonden ze naast elkaar in de kamer van Voldemort. Daar stond hij, met zijn spierwitte gezicht, en rode ogen. Een rilling kroop over Rose’s rug, terwijl ze naar haar meester keek.
“Dus U bent juffrouw Webster?” zei Voldemort tegen Nikki, zonder acht te slaan op Rose, die er roerloos naast stond.
Nikki knikte.
“U weet wat de opdracht is?” Weer knikte ze. “Dan wens ik dat je die nu gaat uitvoeren. Rose zal met je meegaan, maar u zult degene zijn die het uitvoert.”
Zonder verder nog iets te zeggen draaide Voldemort zich om en beveelde daarmee om te verdwijnen. Dat deden Nikki en Rose, vrijwel tegelijk.
Ze verschenen weer, in het kleine dorpje Zweinsveld. Met stevige pas liepen ze richting Zweinstein, naar de grote hekken. Toen ze daar aangekomen waren fluisterde Nikki iets, en een groot felverlicht wezen spoot uit haar toverstok. Ze bleven wachten, niemand zei iets.
Uiteindelijk kwam er iemand aanlopen, en Rose zag met een schok dat het Hagrid was. Ze kende hem nog van haar schooltijd, en had altijd een grondige hekel aan de halfreus gehad.
“Nikki? Wat doe jij hier?” Gromde Hagrid en hij keek in de richting van Rose, die zich niet op haar gemak voelde.
“Ik wil graag Perkamentus spreken” antwoordde Nikki zonder blikken of blozen en Hagrid opende de poort.
“Loop maar gelijk door”
Dat deden ze. Met stevige pas liepen ze over het gras, richting het kasteel. Tot ieders verbazing was de voordeur open, en konden de twee vrouwen zo doorlopen.
Uiteindelijk kwamen ze bij de waterspuwer, die hun scheidde van het kantoor van Perkamentus. Nikki zei het wachtwoord en met de grote bewegende trap kwamen ze boven, bij een grote eiken deur.
Nikki opende de deur, en zag hem. Daar zat Perkamentus. Hij keek op toen de deur openging. Vanaf dat moment wist Nikki dat ze hem nooit zou kunnen vermoorden. Ook Rose was de kamer binnengekomen maar scheen geen van de twijfels te hebben waar Nikki mee te kampen had. Ze had haar toverstok op Perkamentus gericht.
“Ach, Perkamentus, blij om u weer eens te zien.”
“Rose? Ben jij het? Je bent veranderd.” Zei Perkamentus rustig, ondanks de situatie waar bij in verkeerde.
Zonder van Perkamentus op te kijken zei Rose: “Doe het Nikki. Doe het nu”
Nikki stond te trillen op haar benen en keek Perkamentus aan. Die ogen, zo rustig en vertrouwt. Ze kon het niet. Trillend zakte ze op haar knieën.
Rose hoorde de plof en keek geschrokken om. Nikki zat op haar knieën. Rose zag dat ze haar toverstok op zichzelf richtte en besefte wat ze van plan was.
“Nikki! Wat doe je?”
Maar het was te laat. Nikki had een besluit genomen.
“Avada Kedavra” |
_________________ I never pretend to be something I'm not |
|
  |
 |
|
|