child of the other side
Lid Wikenweegschaar
Verdiend:
1066 Sikkels
Woonplaats: somewhere along the way of disposal
|
Geplaatst:
Ma Aug 27, 2007 17:19 |
|
Ik heb al tijden niets meer geschreven en ongeveer een uur geleden overviel me een gedachte/idee en ben ik gelijk gaan schrijven, en *tadaaa* een geheel nieuw verhaal.
Deze keer is het wel een one-shot en bevat hij SPOILERS (u bent vanaf nu officieel gewaarschuwd!) maar de mensen die mijn schrijfstijl waarderen zullen dit vast niet erg vinden. En iedereen nieuw mag natuurlijk ook lezen. =D
Over verhaal; Het bevat weinig scheldwoord maar ik wil er wel op wijzen dat alles vrij expliciet uitgelegd is en dat het niet echt een vrolijk verhaal is. Dus mensen met een zwak hart of die onder de 12 zijn, gelieven dit alleen te lezen als je me daarna niet lastig valt met klachten.
Have fun!
Ohja; reacties zijn altijd welkom. (:
Waarom dit verhaal spoilers bevat;
SPOILERS! | [selecteer] De drie kinderen van Harry en Ginny worden vermeld, en nog wat andere belangrijke gebeurtenissen uit Boek 7. Wat? Dat moet je zelf maar uitvinden. ^^ [/selecteer] |
SPOILERS! | [selecteer] It’s over
Ze gilden. Hard en verlangend. Hun vermagereden armen omhoog grijpend, dunne, botachtige vingers, verspreid als de takken van een boom, naar voren gestrekt. Verlangend, o zo verlangend. Ze grepen naar hem, graaiden naar de kleding, die zijn lijf gewoonlijk verwarmde maar nu koud en bezweet achterliet, alsof ze er baat bij zouden hebben als ze het te pakken kregen.
Dat hadden ze niet, dat hadden ze niet langer.
Hij deinsde verder achteruit, drukte zijn lichaam tegen de rotsen aan, die uit de mist bleven opdoemen. Gebergten, hun hoekige toppen en punten zwak verlicht in de groenige stralen van de maan, scherp afstekend tegen het donker van de nacht. Toch?
Hij wist het niet meer, hij wist niet langer waar hij was, hoe laat het was of wat er zou gaan gebeuren. Waarschijnlijk was het niet eens nacht, het was te warm om nachts te zijn.
Het gekrijs ging door maar hij hoorde het niet langer, niet veel langer meer. Er waren andere belangrijkere zaken waar hij aan moest denken. Met een slaande beweging van zijn arm sloeg hij de silhouetten van zich af, die zich angstig enkele meters naar achter bewogen, buiten zijn mepbereik maar dichtbij genoeg om hem weder te kunnen aanvallen.
Hij uitte een schreeuw van ergernis.
‘Ga weg, ga weg, ik moet jullie niet.’
Ombewogen bleven ze staan, wankelend op hun knokige benen die te dun leken te zijn om hun gewicht te kunnen dragen, hun armen een wat aarzelend naar voren uitgestoken. Naar hem. Van woede schudde hij met zijn hoofd en begon de berg op te klauteren, zoals hij altijd deed.
De scherpe, oneven vloer sneed in zijn palmen, drukte rare vormen in het zachte vlees, liet lichte kreten van pijn aan zijn lippen ontsnappen. Halverwege de berg kwam hij tot stilstand en hief zijn palmen op, proberend de vlekkerige huid en schrammen te ontdekken in het flauwe licht van de nacht.
Donkere slagroom wolken streken door de lucht en verpesten zijn zicht. Even was hij geheel omringd door een drukkende duisternis, alsof er meer op zijn schouders drukte dan de lucht waarmee hij omgeven was. Iets substantieel of iets geestelijks, hij wist het niet en het ontredde hem. Het donker maakte hem angstig, blind, verward.
‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Alstublieft. Niet nu, niet weer.’
Zijn gebeden leken als verhoord; de wolken dreven geruisloos verder in hun lome trek, hun donkere schimmen vliegend als hongerige schaduwen over de grond.
Hij reikte zijn hand uit om de volgende opstap te bereiken, al weer vergeten dat hij de wonden wilden inspecteren, en werd al snel aan zijn fout herinnerd toen hij het onstuimige oppervlakte van de volgende rots onder zijn palm voelde. Hij vloekte binnensmonds.
Even twijfelde hij, vouwden de normaal onzichtbare rimpeltjes tussen zijn ogen zich op, even dacht hij na maar besloot om verder te klimmen. Zijn handen waren voor latere zorgen, eerst dit.
Hij hief zijn voet omhoog daar er iets zijn been met een ongenadige kracht omklemde en hem naar beneden trok. Geschrokken keek hij over zijn schouder naar beneden en zag, tot zijn grote verbijstering, dat in zijn korte pauze de magere gestaltes hun kans hadden gegrepen en de afstand tussen hen had verkleint.
Grommend trachtte hij zijn been los te trekken, trapte zelfs venijnig toen de haast doorzichtbare hand dit niet deed. Het wezen onder hem scheen te twijfelen door de woedende bui maar schudde toen zijn verweerde hoofd, het zou niet loslaten eer het zijn doel bereikt had.
‘Godver, laat los,’ schreeuwde hij woedend en tastte zijn zakken af op zoek naar het enige middel dat hem nu nog kon redden. Zijn staf.
Maar de twee vierkanten stukken stof waren akelig leeg en zorgden ervoor dat een naar gevoel hem bekroop. Een stekende misselijkmakendheid die begon in zijn buik maar langzaam hoger kroop en zijn handen liet trillen. Een koude rilling gleed over zijn klamme rug naar beneden en hij voelde precies hoe elke zweetdruppel, een voor een, vijf in totaal, van zijn voorhoofd naar beneden drupte. Zacht glijdend over zijn gezicht was hij zich bewust van alles dat in zijn omgeving gebeurde, zelfs zijn ademhaling, die heviger was dan normaal, klonk extra luid.
Met zijn pijnlijke handen zocht hij verwoed naar iets waarmee hij zich kon beschermen en stuitte op een stuk losse rots. Hij omklemde het puin met trillende hand, zijn knokkels witwordend in de hevigheid van de greep, en bracht het toen naar voren met een onmenselijke snelheid.
De steen kerfde diep in de lijkachtige huid en met een verscheurende kreet, nog smekender dan daarvoor, liet het wezen zich naar achter vallen. De anderen grepen door de lucht naar de het vallende lichaam maar konden de schim niet meer bereiken; en zij viel, verder en verder door de donkere lucht alsof er geen einde aan kwam.
Het schepsel smakte op de grond met een hard krakend geluid, als de versplintering van hout, en hij wendde zijn gezicht af, de toon alleen al werd hem te veel. Even, heel licht en kort, steeg er een gejammer op uit de echoënde diepte doch al snel werd zij opgeslokt door de aannemende wind.
Een grote, verblinde striem flitste door de lucht en aanstonds volgde een hard gedonder. Een grote dreigende wolk had de heuvel omgeven en liet een dikke vlaag van regen en wind over de ongelukkigen neervallen.
De wezens kermenden in verdriet en haat, gemengd met een vage emotie die ze niet begrepen, en hieven toen hun met vel bespannen schedels op om de dader aan te kijken. Deze slikte angstig en hij draaide zich om, om als een haas verder de heuvel op te vluchten, bang voor wat er hem zou staan te wachten als de wanstaltige gedaantes hem te pakken zouden krijgen.
Als door de duivel nagezeten, klauterde hij de heuvel op, een weinig gehinderd door het onweer en de harde windvlagen, angstig voor wat hem achtervolgde en nog banger voor wat er zich daar boven zou bevinden.
Een diep verlangen dat zich verscholen had in zijn lichaam op een plek die hij niet kende, spoorde hem aan om de heuvel te beklimmen, en zo deed hij. Hij snapte niet waarom, hij begreep zijn eigen drang niet maar durfde deze ook niet te negeren. Zijn instinct had hem tot vele overwinningen en oplossingen geleid en hij was vastbesloten dat zij dit ditmaal ook zou doen.
Toch bekroop een gevoel van wanmoed hem toen de top dichterbij kwam en het geschreeuw zachter werd; waren de wezens bang voor wat er zich daar verschool of liep hun conditie letterlijk en figuurlijk op de klippen? Hij schudde zijn hoofd, half proberend om zich van de nutteloze gedachten te ontdoen, half het water van vallen te stoppen maar dat was een onbegonnen karwei.
Het vocht liet zich niet beletten van stromen en het goot verder, doorweekte hem tot op het bot, de normaal wijde kleding stroef en hinderlijk geworden.
‘Waarom,’ siste hij, ‘waarom?’
Uiteindelijk, hij zelf haast aan het einde van zijn krachten ook al leek hij dat niet echt te beseffen, bereikte hij de top van het gebergte. Zij was schaars bekleed met hier een daar een door de wind kaal geblazen struik en wat stroef bruin gewas waar alleen insecten zich in huisden. Hier en daar lagen losgeslagen stukken rots of zat er een gat in de bodem van de piek.
Aarzelend deed hij enkele stappen vooruit, niet echt wetend of hij verder moest gaan of dat hij op zijn eigen plek moest blijven, stokstijf en stil, bang voor wat komen zou.
Een knagend gevoel viel zijn hersenen aan; hij miste iets. Hij was er zeker van. Er was iets dat niet pluis was, iets wat er wel behoorde te zijn maar wat er nu niet was. Het onwennige gevoel van eerder bekroop hem opnieuw en liet dit keer zijn knieën knikken.
‘Hallo,’ riep hij maar half boven de wind uit, bang gehoord te worden door onwelkome gasten.
Er gebeurde niets. Geen voetstappen, geen plotselinge ontploffingen of smerige gedaantes die opdoemden uit het niets, alleen het harde waaien van de loeiende wind en de regen die hard op hem en zijn doordrenkte omgeving neersloeg.
‘Hallo,’ zei hij opnieuw, dit keer op een fluisterende toon.
En uit het niets kwamen opeens de schimmige gedaantes weder te voorschijn, hun huid doorschijnend en dun, de tweekleurige aders duidelijk zichtbaar. Hun door elkaar gewaaide, aan elkaar geklitte haar, hun graaiende handen, hun open monden waar nu geen geluid uitvoorkwam gaven hem de kriebels.
Langzaam kwamen ze om hem heen staan, een cirkel gevormd van kreupelen, manken, gewonden die steeds dichter op hem afkwamen. Zijn hart sloeg in zijn keel, benauwd omdat hij nergens meer heen kon gaan, bang voor wat er zou komen, vloekend dat hij zijn instinct had gevolgd. Toen ze op minder dan drie meter afstand waren, kon hij zich niet langer bedwingen.
‘Ga weg, ga weg,’ gilde hij. ‘Laat me met rust. Ik heb jullie niets gedaan. GA WEG.’
De gestalten luisterde niet, maar zette stap voor stap voort, de cirkel hem omringend als een steeds kleiner wordende lasso. Hij gevoelde zich dan ook niet anders dan op hol geslagen vee dat elk moment gedood kon worden. Opnieuw tastte hij zijn zak af maar zijn geliefde staf was nergens te vinden.
‘Zocht je naar deze?’
De stem woei door de lucht als een veertje maar sloeg alle lucht uit zijn longen. Met grote ogen, de pupillen het groen overmeesterend, draaide hij zich om maar er viel niet de persoon te zien die hij verwacht had. Alleen de schimmen die, nu dichterbij gekomen en beschenen door de licht van de maan, bekende gezichten schenen te krijgen.
‘Nee, nee, NEE! Ga weg, verdwijn. Ik moet jullie niet,’ krijste hij opnieuw, zijn handen en armen om zich heen slaand.
Maar ze stopten niet dit keer, en het gemep was net zo zinloos als het vangen van een draak in je eentje.
‘Moet je ons niet?’
Hij draaide zich met een ruk om en alles was opeens stil. De wind hield op met ruisen, de regen viel niet langer neer en de drukkende duisternis van zo even kwam weer terug, dit keer alles opslokkend behalve hem en zijn omringende.
‘Ben je ons dan vergeten? Wil je ons vergeten, vergeten wat wij gedaan hebben? Voor jou.’
Hij schudde ontzet met zijn hoofd maar de woorden die hij zo verlangde uit te spreken bleven steken in zijn keel. Zijn mond was plotseling droog, zijn lippen gebarsten en bloedend, de wonden van zijn handen kloppend. Maar het ergste was nog wel de stekende pijn in zijn buik, altijd zeurend, altijd daar om hem te herinneren aan dit.
‘Alsjeblieft,’ wist hij uiteindelijk uit te brengen.
De uitgemergelde persoon schudde alleen maar berispend zijn hoofd en grijnsde met een holle lach zijn gelige tanden bloot. Zijn donkere ogen flitsen in het licht van de maan.
‘Wil je ons vergeten? Wil je mij vergeten? Ik, je peetvader?’ De man deed een stap naar voren en maakte een pruillip, al wees zijn vinger beschuldigend naar de ander zijn borst.
‘Nee, ik … ik-’
‘En ik dan,’ riep iemand anders uit, en uit de grijze massa stapte Fred naar voren, of wat er van hem over was. Hij zag er niet anders uit dan de rest van de menigte, grijs, vermagerd tot op het dode toe, armen getwist, lichaam verweert en de aders niet langer kloppend maar vervaagd tot een vale kleur.
Beschuldigend wees ook hij zijn vinger naar de omringde persoon, die nu stond te trillen op zijn benen, zijn hoofd wild heen en weer schuddend alsof hij niet wist wat hij moest doen en denken.
‘Oh, kijk maar niet zo onschuldig,’ siste iemand anders, ‘je weet best waarom wij zo zijn.’
Hij draaide zich opnieuw om en voelde een nog zwaardere last op zijn schouders vallen bij het aanzicht van de twee mensen, vrouw en man, een jong, de ander ouder, zijn eens grijzende bruine haar vervallen in een donkere waas. Ook haar kleurrijke haar was vergaan, opgelost in het donker van de nacht en de dood.
‘En meneer maar paraderen, en lachen en plezier hebben.’
‘Niet waar,’ schreeuwde hij in onmacht uit, ‘ik mis jullie, ik-’
‘Hoe wil je ons missen als je ons niet wilt kennen, Harry?’
Hij kneep zijn ogen dicht, de tranen opwellend achter de gesloten leden. Nee, dat mocht niet, niet zij, niet zij ook. Hij kneep ze nog dichter en sloeg zijn armen om zijn lichaam in een zielige maar troostende manier.
‘Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft,’ de woorden glipten achter elkaar uit zijn lippen, die onvermoeibaar bleven trillen en niet alleen door de kou.
Met zijn laatste hoop hief hij zijn hoofd op en keek de persoon die voor hem stond aan. Ondanks het uiterlijk, ondanks de vergane glorie en kleur herkende hij de vrouw die voor hem stond, alleen bekend van foto’s en herinneringen.
‘Mam?’
Maar de vrouw hief smalend haar hoofd op en wendde zich af, verdwijnend in de groep van doden, halverwege haar hand hakend in die van haar man, die hem niet eens een blik schonk.
‘Doe maar met hem wat jullie willen. Wij hebben gefaald in wat wij gedaan hebben. Onze levens weggegooid. Zonde,’ de woorden kwamen uit haar mond zonder enige emotie, zonder haat, zonder ironie, zonder liefde.
Hij had alles aangekund, alles maar niet deze koude kilheid. Zonde. Het woord echode door zijn hoofd als een laatste waterdruppel, zich mengend met de rest van het water, of zijn geval, moedeloosheid en pijn.
‘Potter!’
De o zo bekende stem liet hem opnieuw ineenkrimpen.
‘Sneep?’
Hij draaide zich om en schrok, zijn lichaam verstijvend bij het aanzicht van de eens statige man. Zijn gezicht was verwrongen in de manier waarop hij was doodgegaan; pijnlijk, vermoeid op zoek naar zijn laatste geestkracht, bebloed en gewond door de gruwelijke beten van de slang. Een afgrijselijke grijns speelde rond diens dunnen lippen, als een kat die een melkspoor had gevonden dat naar de koe toe leidde.
Hij trachtte de prop die zich in zijn keel door te slikken maar deze liet zich niet verdringen en bleef daar zitten, stekend als een laatste verwijt naar zijn gevoelloosheid en vrees. Ondertussen hadden de gedaantes om hem heen opnieuw hun weg voortgedaan en de handen kropen nu genadeloos over zijn lichaam.
Hij gilde, hij schreeuwde, hij trapte en sloeg maar ze waren met te veel en langzaam werd hij omringd door de onplesant koude ledenmaten. Hij huiverde toen hij de botten over zijn lichaam voelde schrapen, de handen glijdend over zijn hoofd en haar. Toen vinger zijn mond in gleed, werd het hem te veel.
Hij beet hard op het uitgestoken ding maar er gebeurde niets. De vinger stopte even en gleed toen verder zijn mond in. Koud, dun, verstoppend. Zijn adem kwam in horten en stoten naar buiten daar steeds meer vingers zich zijn mond binnen drongen en hun vuile smaak deed hem kokhalzen.
Zijn hart sloeg steeds harder, en alles om hem heen scheen koud te worden. Een adem gleed over zijn keel en nieuwe vingers gleden omhoog om zich in alle mogelijke openingen te dringen; oren, neusgaten en hij voelde zelfs wat prikken op zijn dichtgeknepen oogleden.
Hij wilde om zich heen slaan maar de lichamen hadden zich zo dicht tegen hem aangedrukt dat hij zich niet langer kon bewegen, behalve kokhalzen en rillen over wat er komen zou. Hij vroeg zichzelf zelfs af hoe het zou voelen als zijn ogen uit hun kassen zouden worden gedrukt en-
‘Nee,’ gorgelde hij langs de handen heen, ‘neehee.’
Tranen gleden over zijn gelaat, zilverwit van kleur, zwaar neerploffend op zijn natte shirt wat nu half van hem afgerukt was. Het leek alsof de tranen de mensen wakker deed schudden, want ze trokken zich terug. Pas toen hij op de grond viel, niet langer instaat om zijn bevend lichaam staande te houden, durfde hij op te kijken.
De gestalten, waar nu ook de gezichten van alle andere doden in zichtbaar waren, hadden zich terug getrokken naar de stenen. Voor hem op de grond zat nu enkel zijn ex-toverdrankendocent.
De man had nog steeds diezelfde grijns over zijn gezicht.
‘Wat-’
Een lange slanke hand greep hem naar de keel en tilde hem op, enkele centimeters boven de grond. Een paar zwarte ogen kijken hem onverbiddelijk aan, half krankzinnig, half woedend. En, terwijl de lucht uit zijn longen werd geknepen en zijn ogen zich in een waas van tranen beroerden, verschenen er vijf gedaantes, zijn vijf meest geliefde mensen, achter de zwartharige man.
Hij hief verlangend zijn hand op maar ze deinsden achter uit, gleden langzaam weg.
‘Zie je wat je gedaan hebt, Potter,’ snauwde de man, terwijl zijn rottende adem over zijn gezicht wasemde. ‘Snap je het nu pas, verwend blaag? Alsmaar denken dat jij de enige bent die lijdt. Maar niet veel langer meer, Potter. Je hebt genoeg veroorzaakt.’
Hij probeerde een verwering tegen de man te uitten maar er kwam enkel een zacht gepiep uit zijn keel. Sneep grijnsde opnieuw, en lachte, net zoals Sirius gelachen had. Wraak.
Met een grote zwiep van de man zijn arm slingerde hij de lucht in, wetend dat in de verte de donkere, omknellende afgrond hem te wachten stond. En terwijl hij viel, grijnsde de vijf schimmen op hem neer, allen blij met wat gedaan was.
Donker slurpte zijn lichaam op, lucht zoog pijnlijk hard aan zijn lichaam en hij tuimelde hulpeloos verder, zijn dikke tranen door de luchtdruk kapot knappend, een dierlijke, verlangende gil zijn lippen ontsnappend, zijn handen vooruit gestoken naar wat daar boven was maar wat hij niet kon hebben, zoals de anderen voor hem gedaan hadden.
De schimmen van Remus, Sirius, Perkamentus, James en Lily verdwenen en er was niets anders over dan de dichte, grijze mist van de dood die hem kon opslokken, wat zij deed.
*
‘Harry, Harry, wordt nou toch alsjeblieft wakker, Harry.’
Een zachte stem fluisterde in zijn oor en twee paar handen wreven liefkozend over zijn bezwete borst. Een verwarde bos rood haar werd langzaam zichtbaar toen de drukkende duisternis wegglipte naar het land van de schimmen.
‘Ginny,’ fluisterde hij met schorre stem van het schreeuwen.
‘Oh Harry, gaat het? Ik heb je nog nooit zo erg horen schreeuwen in je slaap. Je hebt zelfs de kinderen wakker gemaakt.’
Hij hief zijn hoofd op en keek in de verschrikte gezichten van zijn drie kinderen, alleen in gekreukelde pyjama’s en vertrapten sloffen.
‘Pappa, gaat het,’ vroeg de driejarige Albus, een opgedroogde traan zichtbaar op zijn wang.
Harry glimlachte, knikte en stak zijn armen uit. Het jongetje rende op zijn vader af en omhelsde dien met zijn kleine knuistjes.
‘Alles gaat goed met Pappa, jochie. Heb ik je laten schrikken?’
Albus knikte met groten groene ogen, die hem gerust stelden, wat verlangde hij ernaar om weer kleur te zien.
‘Had je een nachtmerrie, pap?’
‘Ja.’
‘Die ene weer?’ fluisterde Ginny in zijn oor, de kleine jongen van hem overnemend.
Hij knikte alleen maar en schaamde zich toen zij hem bezorgd aan keek, de kinderen uit het vertrek jagend.
‘Het is okay, Gin. Het is voorbij,’ mompelde hij tegen de lege kamer en liet zich vermoeid terug vallen op het brede bed.
Voorbij, het was voorbij en hij vervloekte zichzelf om zijn gedachten. Met een klap sloeg hij het boek, getiteld Onze Helden, dat naast hem lag met een klap dicht. Geen boeken meer voor het slapen gaan voor hem. Half glimlachend nestelde hij zich terug onder de warme dekens en sloeg zijn armen om het middel van zijn vrouw heen toen zij ook het bed beklom.
Op het kaft van het boek volgde de foto-Harry zijn voorbeeld.
Fin. [/selecteer] |
|
_________________ insanity is contagiousAny fear, any memory will do;
and if you've got a heart at all,
someday it will kill you too
|
|