Ookal leer je de meeste regels al op de basisschool, toch hebben velen zeer veel moeite met de werkwoordspelling. En dat terwijl het werkwoord een van de belangrijkste elementen van je zin is. Als je verhalen schrijft, is het belangrijk je werkwoordspelling op orde te hebben. Is dit niet het geval, dan is je verhaal alleen maar een bron van ergernis. Hieronder wil ik dus nog eens een overzicht geven van de werkwoordspellingsregels.
Infinitief, stamFietsen
Lopen
Verven
Spellen
GaanDe bovenstaande vijf woorden zijn voorbeelden van hele werkwoorden, ook wel infinitieven genaamd. De stam van het werkwoord is de infinitief min '-en'. De stam van 'fietsen' is dus 'fiets'. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Soms verdubbelt een klinker zich in de stam. De stam van 'lopen' is 'loop'. Soms verandert een 'v' in een 'f'. De stam van 'verven' is 'verf'. Ook de 'z' kan in een 's' veranderen. Meestal verdwijnt een dubbele medeklinker voor de 'en'. De stam van 'spellen' is 'spel'. Sommige werkwoorden zijn onregelmatig. Deze werkwoorden hebben niet echt een stam. Een Nederlander voelt over het algemeen wel aan wat de stam van een werkwoord is.
De tegenwoordige tijdIn elke tijd zijn er altijd zes vormen van het werkwoord. De 1e, 2e en 3e persoon enkelvoud en meervoud. Ik, jij, hij/zij/het, wij, jullie, zij. Dit is de basis van het vervoegen van een werkwoord in de tegenwoordige tijd:
Ik
stamJij
stam+t/
stam jij?
Hij
stam+tWij
infinitiefJullie
infinitiefZij
infinitiefVoor 'lopen' wordt dit dus:
Ik loop
Jij loopt / loop jij?
Hij loopt
Wij lopen
Jullie lopen
Zij lopen
Voor 'worden' wordt dit:
Ik word
Jij wordt / word jij?
Hij wordt
Wij worden
Jullie worden
Zij worden
Hét ezelsbruggetje als je hier moeite mee hebt: vervang het werkwoord door het werkwoord 'smurfen' (Ik smurf, jij smurft, enz.) Bijvoorbeeld: 'Word/wordt je vader dit jaar 48?'
'Smurft je vader dit jaar 48?' Het goede antwoord is dus: 'Wordt je vader dit jaar 48?'
verleden tijdIn de verleden tijd kan je spreken van sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden. Sterke werkwoorden hebben een onregelmatige verleden tijd. 'Lopen' is een voorbeeld van een sterk werkwoord. De verleden tijd van 'lopen' gaat als volgt:
Ik liep
Jij liep
Hij liep
Wij liepen
Jullie liepen
Zij liepen
De verleden tijd van sterke werkwoorden moet je maar net aan kunnen voelen. Of je moet ze uit je hoofd leren... De zwakke werkwoorden zijn eigenlijk lastiger. De basis van het vervoegen van een zwak werkwoord in de verleden tijd is als volgt:
Ik
stam +de/+teJij
stam +de/+teHij
stam +de/+teWij
stam +den/+tenJullie
stam +den/+tenZij
stam +den/+tenVoor 'fietsen' wordt dit:
Ik fietste
Jij fietste
Hij fietste
Wij fietsten
Jullie fietsten
Zij fietsten
Voor 'openen':
Ik opende
Jij opende
Hij opende
Wij openden
Jullie openden
Zij openden
Maar hoe weet je nu of je de 'd' of de 't' moet gebruiken? De 'Smurfen'-regel werkt hier niet. Hiervoor is een ander ezelsbruggetje, genaamd 't kofschip of 't fokschaap. Als je wil weten of een woord met 'd' of met 't' gaat, dan kijk je naar de laatste letter voor de '-en' in de infinitief. (Let op: dus niet de stam! Bij 'lopen' de 'p', bij 'verven' de 'v'.) Staat deze letter in 't kofschip? Dan gaat het in de verleden tijd met de 't'. Zo niet, dan gaat het altijd met een 'd'. (Let op: de klinkers in 't kofschip tellen niet mee! Is de laatste letter een klinker, gebruik dan altijd de vervoeging met 'd'.)
Het voltooid deelwoordHet voltooid deelwoord begint meestal met de letters 'ge-'. Het voltooid deelwoord gebruik je meestal als er al een ander werkwoord (officií«el gezien een hulpwerkwoord) in de zin staat. 'Ik
heb gisteren
gefietst.' of 'ik
ben gekomen.' Voor de sterke werkwoorden moet je dit maar net weer even aanvoelen. Voor zwakke werkwoorden gelden regeltjes. Als je twijfelt of het voltooid deelwoord op een 'd' of een 't' moet eindigen, gebruik dan weer de 't kofschip-regel.
Het bijvoegelijk naamwoord afgeleid van het werkwoordEr bestaan veel bijvoegelijke naamwoorden die afgeleid zijn van een werkwoord. Bijvoorbeeld 'het
gelezen boek' of 'de
betaalde boodschappen'. Voor bijvoegelijke naamwoorden afgeleid van een werkwoord geldt: schrijf het altijd zo simpel mogelijk (dus met zo min mogelijk letters), maar schrijf het zo dat het wel uitspreekbaar blijft.
LeenwoordenNu wordt het echt lastig. Wat doe je met woorden die uit een andere taal komen? Begin met het zoeken naar de stam. Vaak voel je dit wel aan. Zo is de stam van 'typen' 'typ' en van 'racen' niet 'rac' maar 'race'. Voor de rest gelde dan de normale vervoegingsregels. Let op: leenwoorden vanuit het Engels kunnen in een Nederlandse context dus anders vervoegd zijn dan in een Engelse context!
Ik race
Jij racet / race jij?
Hij racet
Wij racen
Jullie racen
Zij racen
In de verleden tijd en met het voltooid deelwoord wordt het lastiger. Je wilt best 't kofschip gebruiken, maar hoe dan precies? Kijk in dit geval naar de klank van de laatste letter voor de stam. Zo spreek je 'racen' uit als 'reesen'. De s-klank zit gewoon in 't kofschip, dus komt er een t in de verleden tijd bij racen.
Ik racete
Jij racete
Hij racete
Wij raceten
Jullie raceten
Zij raceten
Ik heb geracet
Het woord 'douchen' spreek je uit als 'doesjen.' De sj-klank zit niet in 't kofschip, dus gaat dit woord met een 'd' in de verleden tijd.
Ik douchede
Jij douchede
Hij douchede
Wij doucheden
Jullie doucheden
Zij doucheden
Ik heb gedouched
Het ziet er ietwat vreemd uit, maar zo zijn wel de regeltjes...
Onregelmatige werkwoordenEen aantal werkwoorden zijn geheel onregelmatig, ook in de tegenwoordige tijd.
Ik wil
Jij wil
Hij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen
Ik wilde/wou
Jij wilde/wou
Hij wilde/wou
Wij wilden
Jullie wilden
Zij wilden
Ik heb gewild
Ik ben
Jij bent / ben jij?
Hij is
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Ik was
Jij was
Hij was
Wij waren
Jullie waren
Zij waren
Ik ben geweest
Heb je moeite met werkwoorden, zoek ze dan op in een woordenboek. Daar staan vaak ook aanwijzingen over de spelling.
---
---
Het lijkt misschien kinderachtig om deze regels te herhalen, maar kijk ze eens door. Je maakt meer fouten dan je denkt...
Met dank aan Dennis