Noah hoort wat gemompel in de gang en leunt nieuwsgierig op zijn stoel naar achteren. Het geluid van bestek, de koude wind die tegen de ramen blaast en de grote van het kasteel voorkomen dat hij het gesprek goed kan volgen. Kit verschijnt spoedig weer in de eetzaal.
Zijn alarmbellen gaan al lang niet meer af bij het horen van de beschrijving. In het begin was hij bij elk teken van een jonge man met blond haar alert het kasteel door gesprint. Hoopvol had hij vele malen zelf de deur geopend, had hij bossen doorkruist bij het gerucht van een blonde zwerver. Keer op keer was hij bedrogen uitgekomen. Zijn broer was er niet. Het waren altijd verdwaalde zielen die kwamen smeken om een uitweg, onderdak of op zoek waren naar verloren geliefden. Hij schuift zijn stoel naar achteren en veegt zijn mond af met een servet.
Kalm verlaat hij de eetzaal en loopt hij de gang op. Zodra hij dat doet maakt zijn hart een sprong, zijn adem stokt even in zijn keel en zijn oren suizen.
âThomasâŠâ zijn stem klinkt achterdochtig als hij de jongen op afstand bekijkt. Was hij dood? Zijn zintuigen staan op scherp als hij iets dichterbij stapt en op gepaste afstand elke centimeter van hem in zich opneemt.
Hij leeft nog. Bij deze constatering volgt er geen hartelijke begroeting, geen knuffel, niks. Onbewogen blijft hij in de gang staan. Het is anders dan de keer dat hij hem dood waande. Hij had hem in zijn armen gesloten om nooit meer los te laten. Nu was alles anders.
âWaar was je?â zijn stem vibreert van de spanning.